De bedragen in dit scheepslogboek worden soms vermeld in Belgische franks. In 2001 was 100 Bfrs ongeveer Є 2,50 waard.

Verdwaald in Antwerpen

26 juli 2001

‘Heb je d’n grote L achter op d’n kont staan?’
We zijn nog maar net afgemeerd als de beroepsschipper van de Jan Plezier II al naast de Petronella M staat en ons spottend aanspreekt: ‘Ik zag jullie aankomen en dacht: dat gaat fout. Dat moet wel een lesboot zijn. Waar staat die L?’
Hij heeft gelijk. We varen immers op getijdenwater, vergaten alles wat we in de loop der jaren in de praktijk (en bij ons vaarbewijs!) hadden geleerd en probeerden aan het drijvende ponton van Steendorp met de stroom mee af te meren tussen twee andere schepen in. Handen en voeten waren nodig om de Petronella M tegelijkertijd voor, achter en opzij geen schade op te laten lopen.
We proberen ons nog te verontschuldigen door uit te leggen, dat we vermoeid zijn van een lange dag op het water. Waren we niet ’s morgens om negen uur uit onze thuishaven Dinteloord vertrokken en was het inmiddels zo’n elf uur later? Mag je dan een afmeerfoutje maken? Niet volgens Jan Plezier, die nog wel even kwijt wil, dat hij in zijn leven wel langere vaardagen heeft gemaakt (‘van Devènter in één keer naar hier’), maar voor ons doen hadden we een behoorlijke ruk gemaakt. Dat zat hem niet zo zeer in de inspanning van het varen, maar veel meer in de belevenissen onderweg.

Tot het Antwerpse havengebied was het allemaal nog gladjes verlopen. Vreemd was het wel om bij vertrek uit onze haven voor het eerst in zes jaar te moeten schutten om op het Volkerak te komen, maar dat had te maken met het tegenhouden van bruinrot en blauwalg op de binnenwateren.
Bij het wachten voor de sluis werkte ons ’te koop varen’ onmiddellijk: een passerend ouder zeilechtpaar vroeg belangstellend of we wilden ruilen en zo niet, wat de Petronella M dan wel moest kosten.
‘Te koop’ inderdaad. Na vruchteloze pogingen in het voorjaar met welgeteld één min of meer serieuze kijker hopen we nu in deze vakantie ons schip kwijt te raken (er moet toch wel een Belg te vinden zijn die de osmose op de koop toeneemt?).

Voorlopig hadden we nog niet te maken met kooplustige Belgen, want in het eerste opvallend rustige stuk, de Schelde-Rijnverbinding tot aan de Kreekdamsluizen, voeren we met slechts twee andere Nederlanders op weg naar België. Ook het gedeelte van de Schelde-Rijnverbinding na de Kreekdamsluizen tot het havengebied van Antwerpen was rustig door het bijna ontbreken van beroepsvaart.

Anders werd het in de Antwerpse haven. Thuis had er drie weken lang een stapeltje kaarten en naslagwerken op het tafeltje gelegen. Een paar keer waren we er voor gaan zitten om ons nu eens serieus voor te bereiden op de tocht naar onze zuiderburen, maar iedere keer was het er niet van gekomen. We zouden wel zien als het zover is.

Zover was het dus nu. Ondanks nauwkeurige bestudering en combinatie van alle mogelijke waterkaarten, kaartjes, folders e.d. over het Antwerpse havengebied ging het niet bepaald van een leien dakje. Het begon al bij de Zandvlietsluis, waar we ondanks veel getuur door de verrekijker geen wijs konden worden uit de invaart en de bedieningslichten. Terwijl we tussen de opschuivende beroepsvaart lagen te dobberen, kwam Nel er in de Almanak achter, dat deze sluis verboden is voor jachten! Hadden we natuurlijk thuis kunnen opzoeken…

A la minute moest er dus een route dwars door het havengebied worden uitgezet om bij de enige sluis te komen die wel voor jachten wordt bediend, de Royenssluis. Die doorvaartroute stond gelukkig keurig in de Almanak, maar zo simpel kon het voor ons niet zijn of we namen halverwege een verkeerde invaart, zagen steeds minder schepen om ons heen en liepen uiteindelijk vast bij een brug. Hoe krijg je het voor elkaar: met een gangetje van zo’n kilometer of tien verdwalen in Antwerpen!

Gelukkig was dat het enige foutje en even na drieën arriveerden we bij de Royenssluis die ons naar de Boven Schelde zou schutten. Op het kruispunt van vier drukke waterwegen lagen we daar dobberend te wachten tot we konden invaren, toen een vriendelijke Hollander ons gebaarde varend langszij te komen.

Of we een nummertje hadden? Dat bleken we nodig te hebben om geschut te worden. De sluismeester had per marifoon al geïnformeerd naar de plannen van de Petronella M, maar omdat wij wel ons certificaat, maar nog niet de apparatuur aan boord hebben, was dat even aan ons voorbij gegaan. We moesten ons -‘onder de brug door, het kleine gebouwtje aan bakboord’- melden bij het havenkantoor. Op een plek waar we ons schip niet onbemand achter durfden te laten vanwege de hoge deining van de passerende beroepsvaart vervoegde Nel zich met paspoorten en scheepspapieren bij de havenautoriteiten. Of we dan geen marifoon aan boord hadden? Schijnt dus verplicht te zijn in de Antwerpse haven. Hadden we dus ook thuis kunnen voorbereiden. Gelukkig was het niet echt een probleem, want de ambtenaar zegde toe ons nummer door te geven aan de mensen van de sluis, zodat we geschut konden worden. Vermits we de Boven Schelde op wilden, want als we door de Sabinabrug naast de sluis zouden gaan, kwamen we midden in Antwerpen terecht waar prima passantenplekken waren. Gingen we door de sluis, dan moesten we zeker nog zo’n anderhalf uur doorvaren om een beetje redelijke ligplaats voor de nacht te vinden. Geen probleem. We waren toch al niet van plan in Antwerpen te overnachten en het was nog vroeg in de middag. We besloten te schutten en door te varen.

Hadden we het allemaal van tevoren geweten, dan hadden we het beslist anders gedaan. Maar hoe konden we weten (zonder marifoon, we misten dat ding de allereerste dag al), dat we bij een bijna bladstille temperatuur van tegen de dertig graden zo’n drie uur voor de sluis heen en weer moesten dobberen? We verbaasden ons er wel over, dat de andere pleziervaarders allemaal de wal opzochten, maar die waren stuk voor stuk groter, dus beter bestand tegen de hoge deining en moesten bovendien allemaal wachten op de bediening van de brug, die om kwart over vijf zou plaats vinden.

Het had niet slechter kunnen samenvallen: het uitvaren van de sluis viel precies samen met de opening van de brug. Tussen alle beroepsvaart krioelden de recreanten naar de brugopening. Wij hielden ons afzijdig, want we gingen als enige schutten. Waar op dat moment ineens alle beroepsvaart vandaan kwam, mag Jerommeke weten, maar we zagen het ene na het andere schip in de sluis verdwijnen. Het zou ons toch niet gebeuren, dat we er niet meer bij konden? Niet na drie uur wachten. Maar gelukkig stond de sluismeester driftig naar ons te gebaren, dat we op moesten varen. Waar we dan nog moesten liggen, was ons een raadsel en een tikkeltje bezorgd voeren we op de geopende sluisdeuren af.

We kregen een plaatsje toegewezen helemaal achterin de sluis, pal voor de deuren en half dwars achter een grote zandzuiger. Wat zijn we dan klein en wat valt er dan weinig te manoeuvreren met dat bootje van ons. Gelukkig zette de zandzuiger voor ons zijn motor uit, maar aan de overkant lag een schipper dusdanig met zijn schroef te draaien, dat we aan alle kanten lijnen moesten zetten (leve de op het laatste moment gekochte landvasten van twintig meter), overal stootwillen moesten hangen en de motor in zijn achteruit moesten laten draaien om onze kont vrij van de sluisdeur te houden. De vlaggenstok moest uit de houder om hem niet klem te laten komen.

Drie kwartier later konden we met ontvelde handen de sluis weer verlaten. Nu hadden we thuis al tegen elkaar gezegd, dat het deze vakantie wel aanpakken zou worden en flink werken met al die sluizen, maar dat we op onze allereerste dag al zou in de weer zouden zijn, hadden we niet verwacht…

‘Vaar je straks richting Gent, dan heb je tot negen uur het tij nog mee’, had de zandzuigschipper in de sluis gezegd. ‘Bij Steendorp, zo’n anderhalf uur varen, is een mooie afmeergelegenheid.’
Dat werd dus doorvaren.
Langs de skyline van Antwerpen.
Met een boterham met kaas en een blik noodsoep.
En voorbij Steendorp, want de havenambtenaar in Antwerpen had Nel de tip gegeven door te varen naar Temseomdat je daar zo fijn kunt liggen‘. Maar daar aangekomen, leek ons die fijne plek helemaal niet zo ideaal en besloten we om te keren en terug te varen naar Steendorp. Wat maakt een half uurtje nog uit op een totaal van ruim elf uur?

En daar werden we dus welkom geheten door de Jan Plezier II, die maar niet kon geloven, dat we doodop waren van de reis en de inspanningen. Rust wilden we. Genieten van deze prachtige zomeravond.
Die rust kregen we pas na tienen. Toen vertrok namelijk het gezelschap van jonge stelletjes met kinderen, honden en gele kratten Jupiler van de kop van het ponton waar wij lagen. Wisten wij veel dat dit ponton, drie meter van onze kuip, het trefpunt is van de Steendorpse gezinnetjes, die hier komen kletsen, drinken en waterskiën?  Het laatste wat we hoorden waren de elf slagen van de Sint Jan Evangelistkerk, maar toen lagen we al in bed…

Steendood

27 juli 2001

Fietsen huren? Hier in Steendorp? Ach, mijnheer, er is hier één bakker, die is met verlof en één beenhouwer, hier aan het einde van de straat in de richting van de hoofdbaan. En verder is hier niks. Steendorp? Steendood. Het dorp loopt leeg.’
We spreken ’s morgens bij de ochtendverkenning van Steendorp in de hoofdstraat twee vrouwen aan, waarvan er een de ramen staat te lappen ‘voor het te warm wordt.’ Als we winkels zoeken, moeten we naar Temse of Rupelmonde. We besluiten tot het laatste, ook al omdat die plaats overloopt in Steendorp en het over d’n baan maar een kwartiertje lopen is. Er is wel enig doorzettingsvermogen voor nodig, want ondanks het vroege uur is de temperatuur al behoorlijk opgelopen en lopen we binnen de kortste keren met klamme shirtjes, blij met iedere windvlaag van ons passerende auto’s.
Hoewel groter dan Steendorp biedt Rupelmonde niet veel meer middenstand, maar des te meer historische bezienswaardigheden. En daar hadden we de wandeling per slot van rekening voor ondernomen. Ben je in deze streek, zullen we alles zien ook. Het standbeeld van de in dit stadje in de zestiende eeuw geboren cartograaf Mercator bijvoorbeeld op het Mercatorplein. De vele zonnewijzers waar het stadje beroemd om is, de standbeelden en gedenktekens van Reinaert de Vos, waarvan de verhalen zich in deze streek afspelen, het pompierskot, de originele watermolen en de in 1993 heraangelegde Scheldekaai waar we onze eerste Belgische tas koffie drinken.

Terug aan boord bouwen we een tentje tegen de felle zon en besluiten nog een nacht in Steendorp te blijven. Lekker kalm aan doen. Dat hebben we wel verdiend na onze eerste hectische vakantiedag. Lekker niksen, lekker lezen. Nel onder de geïmproviseerde zonnetent, ik met de stoel op het ponton in de enige plek schaduw die er te vinden is. En ach, mensen ontmoet je toch wel. Die komen gewoon naar je boot voor een babbeltje. De schipper van het af en aan varende sleepbootje achter ons bijvoorbeeld die ons gedetailleerd (maar voor de helft onverstaanbaar) begint uit te leggen dat hij bezig is met de berging van een gezonken schip aan de overkant.
Of de man die tijdens onze warme maaltijd op z’n gemak een praatje begint. Dat zijn huis te koop staat, dat-ie zijn camper heeft verkocht omdat het met zijn diabetes niet langer kan, dat-ie nu weer een schip heeft gekocht en dat naar zijn eigen goesting heeft ingericht en opgeknapt en dat-ie in twaalf uur tijd drie hartaanvallen heeft gehad. Met zijn suikerspiegel ging het een stuk beter nu hij regelmatig de nodige whisky drinkt, vertelt hij trots terwijl hij een zwaar shaggie draait en dat opsteekt…

Als we ’s avonds verplicht naar binnen moeten vanwege een verfrissende regenbui komt de stand van de dieseloliemeter ter sprake. Natuurlijk had Nel allang opgemerkt, dat het metertje al een klein stukje in het rode veld staat en natuurlijk had ik daar wegwuiverig makkelijk over gedaan. Maar voor de zekerheid maken we toch even een klein rekensommetje. Een volle tank is 120 liter. Het metertje net in het rood betekent iets minder dan een kwart vol. Volgens mij zit er dus nog 25 liter in de tank, Nel houdt het op 20 liter. De motor verbruikt zo’n twee liter per uur. Volgens het doemscenario van Nel kunnen we dus nog tien uur varen voor de tank leeg zou zijn. Van hier naar Gent moeten we rekenen op een vaartijd van vijf uur. Voor mij geen enkele reden me zorgen te maken, maar Nel is er niet helemaal/helemaal niet gerust op. Om aan alle twijfels een eind te maken, besluit ik het dorp in te gaan en voor de zekerheid een jerrycan diesel te gaan kopen.

Boven op de dijk van Steendorp wandelt een jong gezinnetje. Als ik hen aanspreek en vraag waar hier een benzinepomp te vinden is, kijken ze me meewarig aan. Ik had het kunnen weten na de ervaringen van ’s morgens: de dichtstbijzijnde pomp is in Rupelmonde, een kilometer lopen. En een kilometer terug met één of twee zware jerrycans. Als ik wat bedenkelijk kijk, biedt de man aan me even heen en terug naar de pomp te brengen, ‘want mijn auto staat hier honderd meter vandaan en we waren toch van plan naar huis te gaan’. Of ik dan maar even de jerrycans van boord wil pakken. Als ik uitleg, dat ik die niet heb en van plan ben die bij de pomp te kopen, is het verhaal ten einde. De pomp is dicht (‘het is vrijdagavond half tien mijnheer’) en je kan er alleen tanken en betalen met een bankcredietkaart.

Teruglopend naar de Petronella M klop ik toch maar even op de deur van een aan de buitensteiger afgemeerd binnenvaartschip. In mijn beste Waals en met veel gebarentaal leg ik de schipper mijn ‘probleem’ voor. Combien de litres ik dan wel besoin heb? Als ik uitleg aan vingt litres wel voldoende te hebben om mijn vrouw gerust te stellen, is het dieselprobleem opgelost. Hij zit nu nog even aan de maaltijd, de schipper, maar als hij klaar is, komt hij wel even naar de Petronella M met een jerrycan. En inderdaad, na een half uurtje stapt hij aan boord, gooit twintig liter rode diesel in de tank, verontschuldigt zich daarbij nog uitputtend als hij wat druppeltjes morst, is er -na een blik op de tankmeter- toch niet helemaal gerust op en haalt bij hem aan boord nog eens twintig liter. Als we nu Gent niet zouden halen…
Als Nel haar portemonnee pakt, moeten we de man vijfhonderd franc betalen ‘pour les enfants‘. We bedanken hem uitgebreid en verwonderen ons over zoveel hulpvaardigheid: 40 liter diesel, aan boord bezorgd, ’s avonds om half elf voor de somma van ƒ 27,50. We kunnen met een gerust hart morgen naar Gent.

Tropisch

28 juli 2001

Morgenochtend is het om zes uur laag’, had de schipper van het sleepbootje bij ons aan de steiger gezegd. ‘Het is een uurtje of vier, vijf varen naar Gent, dus als je om zeven uur vertrekt heb je keurig tot aan de sluis van Merelbeke het tij mee.’ Leuk hoor, varen op getijdenwater. Kun je dus niet weg wanneer jij dat wilt, maar wordt je vakantieritme bepaald door eb en vloed. Er zijn mensen, die dat een sport vinden, maar voor ons hoeft dat niet zo nodig. Gelukkig zullen we er na vandaag voorlopig vanaf zijn, want na Merelbeke hebben we geen last meer van op- en neergaand water. Zeven uur vertrekken dus. Maar had de dieselolieschipper de avond ervoor niet gesproken over brouillage? Hadden we nu toch maar een Frans woordenboekje meegenomen, want volgens mij betekent dat onweer, maar Nel houdt het op mist.

En Nel blijkt het vanmorgen bij het rechte eind te hebben. De Schelde ligt gehuld in een dikke mist, maar die trekt door de wind en de opkomende zon gelukkig snel op. Als we om half acht vanaf het ponton twee achter elkaar liggende boeien in de Schelde kunnen ontwaren, besluiten we te vertrekken.

Als we Temse voorbij varen, maken daar net twee Belgische plezierjachtjes los en daar blijven we achter hangen. Deels vanwege de nevel, meer meer vanwege het feit dat op de eerste vakantiedag de diepte- en logmeter het nu definitief heeft begeven en ik het een beetje angstig vind dicht langs de wal te varen op een onbekende rivier. Staat er in de toeristische beschrijving niet een heel verhaal over zandbanken in de Schelde? Dan maar lekker veilig op de kont van onze voorgangers varen (en maar aannemen dat die wel weten wat ze doen…).

In datzelfde educatieve vaarboek ‘Op sleeptouw door Oost-Vlaanderen‘ staat ook, dat het gedeelte van de Schelde vanaf Temse tot Gent het mooiste stuk van de rivier is. De Schelde wordt er steeds smaller en kronkeliger en je vaart door een prachtig natuurgebied met aan weerszijden zoetwaterslikken en -schorren, die hier meersen worden genoemd. Je passeert schitterende plaatsjes als Mariekerke, Wichelen en Schellebelle. Vaar je langs Sint-Amands dan is met enig zoekwerk vanaf het water het graf te zien van de Vlaamse schrijver Emile Verhaeren, die in zijn (Franstalige) gedichten de Schelde heeft bezongen. Zijn graf staat in zijn geboorteplaats en op verzoek van de schrijver net aan het randje van de rietkraag, want hij wilde ‘met zijn voeten in de Schelde begraven worden.’

Na de afkoelende onweersbui van gisteravond loopt de temperatuur vanmorgen al weer snel op naar tropische waarden. Niet voor niets wordt er bij het weerbericht op de radio gewaarschuwd om ’tussen twaalf en twintig uur geen inspannende lichamelijke activiteiten te ondernemen in verband met een hoge ozonconcentratie’. Op het water is het gelukkig altijd een paar graden koeler, maar zo af en toe valt de hitte als een warme deken over je heen als de wind even wegvalt. Zo ook bij de sluis van Merelbeke, waar we precies op het heetst van de dag aankomen.

Of we ons even wilden melden op het sluiskantoor, roept de sluismeester naar beneden om ons in te schrijven en een vignet te kopen. Omdat we niet in de nabijheid van een trap liggen en dus onmogelijk van boord kunnen komen, wordt ons aangeraden na het schutten af te meren en ons alsnog te melden ‘met uw fd-nummer, uw ICC en ICP’.  Wat een administratieve rompslomp: in de tropische hitte afmeren, naar het sluiskantoor lopen, je papieren afgeven, formulieren invullen, duizend franc betalen en een sticker ‘aan bakboordzijde op uw spiegel kleven’. Doe je dat niet, dan riskeer je een boete van tien keer de kosten van een vignet.

In de sluis hadden we van een medewatersporter een tip gekregen voor een mooie ligplaats in Gent: ga direct na de sluis van Merelbeke stuurboord uit door de openstaande sluis E3, houd bij Het Strop bakboord aan, vaar dwars door de stad, dan kom je midden in het centrum uit bij de passantensteigers pal tegenover het Paleis van Justitie. Schitterend stukje varen, heel apart zo dwars door Gent en inderdaad prachtige passantenplekken. We betalen 500 Bfrs per nacht, inclusief drinkwater, stortbad en stroom. Enige beperking is wel, dat er alleen tussen vijf uur ’s middags en zeven uur ’s avonds drinkwater uit de kraan komt en dat gedurende diezelfde tijd ook het stortbad open is. Om te kunnen douchen, meld je je dan in het havengebouwtje bij de vrouw van de havenmeester. Er is maar één douche, maar die is, zei de vrouw, groot genoeg voor twee personen. Dat werd dus nog even tobben om ons in dat kleine hokje op te knappen, waar we om beurten ons langs elkaar heen wringend onder de straal konden gaan staan en waar het zweet alweer van je rug droop voor je goed en wel afgedroogd was, omdat het enige raam van het douchehok niet open te krijgen was.

Tobben is het ook met de bevoorrading van de dieselolie. Zijn we in Nederland gewend bijna overal te kunnen tanken, in België blijkt dat veel ingewikkelder. Moesten we gisteravond al veertig liter kopen van een vriendelijke binnenvaartschipper, vandaag in Gent is het nog moeilijker om aan mazout te komen. Er was ooit wel een bunkerstation, maar dat is vorig jaar opgeheven. Navraag bij steigergenoten leert ons dat er in heel Gent aan het water geen diesel te krijgen is. Iedereen weet dat hier, heeft extra grote tanks of reserve-jerrycans aan boord. Wij zijn met een halfvolle tank uit Dinteloord vertrokken, want we zouden (verkeerde zuinigheid) lekker goedkoop in België tanken. Weer iets waarop we ons beter hadden moeten voorbereiden. Het is te warm om ons er druk over te maken, we zien morgen wel hoe we dat oplossen.

Pomp af

29 juli 2001

Van de havenmeester hadden we gehoord, dat er in Evergem, even buiten Gent langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen het enige bunkerstation in de wijde omtrek is. Of het ook op zondag open is, durfde hij niet te zeggen en een telefoonnummer had hij niet. De afstand was ook te ver om het station met de marifoon (van de buren) te bereiken. Verplichte rustdag dus in Gent. Wat een gedoe! We wilden vanmiddag eigenlijk doorvaren richting Brugge, maar moeten onze plannen noodgedwongen wijzigen vanwege die stomme diesel. Moeten morgen dus omvaren, het kanaal opschutten, tanken en weer terug schutten om onze weg te kunnen vervolgen. We zullen dan ook maar meteen een paar jerrycans kopen en die als reserve aan boord houden, want dit is niks!

Nog voor de hitte al te erg wordt, hebben we ’s morgens het prachtige Gent bekeken, gefotografeerd en op video gezet. Terug aan boord is de temperatuur al weer niet te harden: alle gordijnen potdicht en niets, maar dan ook niets meer doen (hadden ze toch gelijk met hun waarschuwing bij het weerbericht van gisteren).

Het zal er ook wel mee te maken hebben, dat we lopen te grummelen over deze verplichte rustdag vanwege de diesel, maar overal en van iedereen op de steiger hoor je hetzelfde: het is te warm, je hebt nergens zin in, je hangt maar en je zit jezelf vreselijk in de weg. En als alle andere boten ’s avonds in de schaduw komen te liggen, blijken wij uitgerekend op de enige plek te liggen naast een klein gedeelte laagbouw, zodat de zon tot tegen tienen op de boot blijft branden.

Een jaar en een half is het kindje dat ’s avonds om kwart over tien met speen in zijn mond, slapend op vaders schouder, voorbijkomt. Moeder loopt er achter en duwt de lege kinderwagen. Ze ziet ons in de kuip zitten en begint een praatje.
‘Ach, het is te warm, hè.’ Ze wijst op haar zoontje: ‘En onzen kleinen Boel is helemaal pomp af’. Ze had het niet beter kunnen verwoorden. Pomp af, zo voelen we ons na deze dagenlange hittegolf (het is ook nooit goed).

Op naar Mechelen?

30 juli 2001

We hebben de ontbijtboel nog maar net weggeruimd of de man die langs de straat over het hek stond geleund spreekt ons aan. Wat ons schip moet kosten? Nu hadden we de eerste dagen van deze vakantie al eerder belangstellenden voor onze boot gehad, maar deze man maakt een meer dan serieuze indruk. Hij bleek gisteren met zijn vrouw een dagje in Gent te zijn geweest, had een bootje gehuurd en de Petronella M te koop zien liggen. Vanmorgen vroeg was hij vanuit Mechelen op de trein gestapt (‘Kijkt u maar mijnheer, hier is mijn treinkaartje eerste klasse’) en binnen de kortste keren zat hij bij ons aan boord, kreeg volop mondelinge en schriftelijke informatie en was laaiend enthousiast! Zelfs het osmoseverhaal zat hem in het geheel niet dwars. Of dat snel verholpen moest worden of dat zoiets ook nog even kon wachten? Welnee, deden wij naïef, wij varen er toch ook nog mee? Hij bleek verstand van motoren te hebben, vond de enorme plas water in de kiel (waar komt die nou weer vandaan?) geen enkel probleem (‘hoort erbij, prima!’) en constateerde dat ‘de motor nog als nieuw was en nog nooit goed heet geworden’. Keek vergenoegd om zich heen, mompelde telkens dat je wel kon zien, dat dit een werfgebouwd schip was en zo degelijk, zo degelijk… Kijk dat schuifluik, prachtig, en die deuren, zo massief en dan dat touw om de hele romp heen, dat verdeelde de krachten zo prachtig. En wij alles maar beamen. Maar inwendig dachten we: als-ie nou maar niet vraagt of we de motor willen starten, want die wil wel eens weigeren. Of dat-ie de dieptemeter in werking wil zien, want die heeft de geest gegeven. En laat-ie alsjeblieft van het knopje van de toeter afblijven, want die doet het al twee jaar niet meer. En degelijk? Ziet-ie de beschadigde vloer dan niet? Vindt-ie de preekstoel echt mooi?
Midden in het gesprek gaat zijn mobiele telefoontje over. Het is zijn vrouw. ‘Nee, ik sta nu bij het echtpaar aan boord. Ze zaten nog aan het ontbijt, ja, dus ik heb even wat winkels bekeken…. ja prachtig, schitterend, als nieuw…..ze willen groter, ja…..osmose, ja….dan zitten er kleine blaasjes in de huid, kun je vergelijken met afschilferen….nee, geen enkel probleem….en dan de motor, hè, is als nieuw, heeft nog nooit goed heet gedraaid….ja, ja, wat we al dachten: werfgebouwd en dat zie je….schoon, heel schoon….een plaatje…’.
Gewapend met de A4-tjes informatie, waarop we nog snel de prijs in Belgische francs en in Euro’s hadden opgekrabbeld, stapt hij weer van boord. Als hij de steiger af is, kijken Nel en ik elkaar aan, kunnen niet geloven wat we hebben meegemaakt, leggen onszelf de beperking op niet al te enthousiast te doen, maar besluiten wel alvast als het moet naar Mechelen te varen, vandaar de trein naar huis te nemen en met de auto terug te komen…

Door de Mechelse kijker vertrekken we wat later dan gepland. Op weg naar Brugge, wat ons einddoel is voor vandaag, moeten we even een klein stukje om vanwege het diesel tanken. Omdat het bunkerstation ‘vlak na de sluis van Evergem op de linkeroever ligt’, zijn we verplicht te schutten en een klein stukje het Kanaal van Gent naar Terneuzen op te varen. Als we voor de sluis afmeren om een achteropkomend vrachtschip voor te laten gaan, meert er ook een gezin met kinderen voor ons af. Althans, dat is de bedoeling, maar helemaal vlekkeloos gaat dat niet. Vader draait de kop van zijn schip keurig naar de muur, dertienjarige zoon staat op het voordek om de lus om een bolder te gooien, gooit mis, moeder achterop weet al helemaal niet wat ze moet doen en vader begint beiden op zo’n ongenadige manier uit te kafferen, dat het luid en duidelijk over het water galmt. In het Frans weliswaar, dus volgen kunnen we het niet helemaal, maar de toon van het geschreeuw over en weer laat er geen twijfel over bestaan wat er gaande is. Als we de sluis invaren, herhaalt zich dit spektakel: de zoon krijgt er weer ongenadig van langs en we hebben zielsmedelijden met de jongen die diepongelukkig boven op de sluismuur met een losse landvast in zijn handen onderdrukt staat te snikken van verdriet tot vader naar boven klimt, de landvast van hem over neemt en zijn zoon aan boord verdwijnt. We hebben hem niet meer buiten gezien…

‘Vlak na de sluis op de linkeroever’ is geen bunkerstation te bekennen. Op goed geluk varen we na een kilometer een inham in waar veel binnenvaartschepen liggen. Nadat we langszij hebben afgemeerd, klauter ik over vier schepen aan de wal en tref daar ene Diederik die aan zijn auto staat te sleutelen. ‘Nee, mijnheer, hier kunt ge niet bunkeren. Maar ik weet wel een oplossing. Ik bel even voor u.’ Hij krijgt telefonisch bevestigd, dat Roger op ’t kot ligt en wijst me de weg er naartoe. Dat blijkt nog eens twee kilometer verder te zijn in de zeehaven van Gent.

Daar ligt inderdaad een bunkerbootje en daar kunnen we (eindelijk) diesel innemen! Bij het wegvaren doet de schroef vreemd (geen wonder met alle troep die we in de haven zagen drijven), maar met wat heen en weer geschakel krijgen we hem weer ‘schoon’, zodat we eindelijk naar Brugge kunnen reizen. Met weer terug schutten mee zijn we al met al tweeëneenhalf uur in de weer geweest om weer een volle tank te krijgen.

Als je het eerste uur op het Kanaal van Gent naar Oostende vaart, is het allemaal nog wel leuk, maar na een paar uur heb je het wel gezien, ondanks af en toe leuke plaatsjes langs de oever en stukken met bebossing. We zijn dan ook blij als we aan het einde van de middag in Brugge arriveren, waar we -het venijn zit hem in de staart- nogal wat oponthoud hebben door de spitssluiting van de bruggen. Het is al dik na zessen als we kunnen afmeren ‘bij de molentjes’, een tip die we in Gent gekregen hadden van de moeder van Boel, die zo pomp af was.
Inderdaad een mooie gelegenheid om af te meren: een goede wal langs het kanaal en pal achter de dijk ligt Brugge. Dat je drie kwartier moet lopen voor je in het centrum bent, dat aan de overkant van het kanaal de ringweg rond Brugge is waar het verkeer in een constante stroom voorbij dendert en dat boven op de dijk een fiets- en wandelpad is, mag de pret niet drukken. We hebben zelfs aan de andere kant van de dijk de gezellige muziek van het jaarlijkse straatfeest, waar in een minidraaimolentje de kinderen rondjes draaien en de vaders elkaar ’s avonds van een balk af proberen te slaan die boven een zwembadje is geplaatst. Die dat dan weer zo enthousiast doen, dat de loodzware juten zak vol water het publiek invliegt, uitgerekend bovenop een oude invalide dame in een rolstoel. De hele straat in consternatie, een bestuur dat zich uitput in verontschuldigingen om na een minuut of tien de feestelijkheden weer te hervatten. Heerlijk. We zijn in Brugge!

Jabbeke

31 juli 2001

Je moet beslist geen haast hebben als je door Brugge vaart. Meer geroutineerde Belgiëgangers zijn daar al aan gewend en maken zich er niet druk om. Hoort erbij, vinden ze. Wij moeten het Belgische ritme en de mentaliteit nog te pakken krijgen. Verbazen ons er dus nog over als een sluiswachter je in een vrijwel lege sluis met nog overal plaats aan de muur heel gedecideerd naar de overkant van de sluis verwijst. Hebben nog niet in de gaten, dat je bij iedere brug zo’n twintig minuten met een zestal schepen ligt te draaien tot de bomen naar beneden gaan.

‘Heerlijk juist, dat kalme’, zegt de vrouw op de Pedrokruiser die aanbiedt om langszij te komen. Vreemd, want we hebben de plekken langs de sluismuur nog voor het uitzoeken, maar ach, als iemand zoiets aanbiedt, schut het wel wat gerieflijker. ‘Dat rustige tempo nietwaar, daar kan ik zo van genieten. We lagen vanmorgen voor de eerste brug van Brugge en zijn om kwart over acht gaan varen. Met wat geluk zijn we om elf uur de stad weer uit. Ja, Brugge, daar moet je de tijd voor nemen. Een uurtje of drie, vier voor de doorvaart moet je toch wel rekenen. We zijn op weg naar de kust, hè. Druk hoor daar in Oostende en Nieuwpoort. Mijn man heeft twee dagen geleden al moeten reserveren. Maar ja, we zijn dan ook ruim twaalf meter lang, hè, dan moet je dat soort dingen wel vooraf regelen, anders vis je overal achter het net. Kijk, met uw bootje kunt u natuurlijk altijd nog wel ergens terecht, maar voor ons ligt dat anders.’ We beginnen te begrijpen waarom deze Pedrodame ons zo graag langszij wilde hebben, want ze is niet te stuiten. Geeft aanwijzingen hoe en waar Nel de fender moet hangen om hun schip niet te beschadigen. En babbelt en babbelt maar over hun geweldige schip, dat er inderdaad uitziet om door een ringetje te halen. Nergens een vies plekje, geen spetje, geen spatje, alles blinkt je tegemoet. Hagelwitte landvasten en zelfs op de stootwillen geen smetje te bekennen. ‘Nieuw, zegt u? Nee hoor, dit schip is al tien jaar oud. Het is onze vierde Pedro al en we willen ook niets anders. We zijn wel wezen kijken hoor, bij andere werven, maar neem nu bijvoorbeeld de Soeper Ven Creft, haalt het niet bij dit schip. En we doen er niets aan hoor. In het voorjaar maakt mijn man de romp schoon met water en azijn en in de vakantie maakt-ie alleen ’s morgens de boot droog als er dauw opligt.’ Als we de sluis uitvaren en nog even achterom kijken, zien we haar in haar smetteloze kleding op het smetteloze voordek alweer met een dweiltje in de weer…

Met de zes schepen uit de sluis varen we in konvooi het Kanaal van Gent naar Oostende af. Misschien zijn het cowboyverhalen over die drukte aan de kust, maar we voelen er niets voor in bomvolle marina’s terecht te komen. Met de kaart erbij bedenken we varend een plan: bij Stalhille, vlak voor een fietsbrug staat een aanlegsteiger aangegeven, nota bene met water en elektriciteit. Aan de overkant van het kanaal ligt het plaatsje Jabbeke en dat heeft een spoorwegstation. Kunnen we vanmiddag mooi de trein nemen naar Oostende, daar de kusttram pakken en vanavond weer terug aan boord zijn.

De steiger is er inderdaad en wel zo hagelnieuw, dat we ons niet kunnen voorstellen dat die er lag in 1999, de datum van uitgifte van onze waterkaart. Op het bord bij de steiger staat inderdaad een symbooltje voor water en elektra, maar de aansluitingen kunnen we niet ontdekken. Zijn er ook niet, bevestigt iemand uit het buurtschap. Zijn ze nog niet aan toegekomen.

Het station van Jabbeke is met twintig minuten te belopen. Tijdens onze wandeling er naartoe horen we de treinen al voorbij komen. Wel verbazen we ons erover, dat die treinen met enorme snelheid voorbij razen, maar dat wordt ons duidelijk als we bij het station arriveren: totaal vervallen en -vertelt iemand ons die zijn hek staat te schilderen- al jaren opgeheven. Of er dan geen bus rijdt? Natuurlijk wel. Even doorlopen naar het centrum van Jabbeke, zo’n drie kilometer verderop, de halte is bij de kerk. Achteraf zijn we nog gek geweest dat te doen. Het is weer zo’n dag waarop de temperatuur oploopt tot rond dertig graden. Daar lopen we dan, puffend van de hitte op het heetst van de dag om er na drie kwartier bij de halte achter te komen, dat de bus naar Oostende net is vertrokken, dat er elke twee uur een volgende bus vertrekt en dat de reistijd van 18 kilometer naar Oostende drie kwartier bedraagt. We besluiten alleen maar boodschappen te doen en een taxi terug naar de boot te nemen. Als we met een pint en bruiswater op een terrasje zitten en ik de serveerster vraag naar een taxi, krijgen we te horen dat Jabbeke zelf geen taxi’s heeft, dat ze er wel een voor ons kan bellen, maar die moet dan uit Brugge of Oostende komen. Waarschijnlijk door onze teleurgestelde, vermoeide gezichten biedt de eigenaresse van het terras aan ons even met haar eigen auto naar de boot te brengen. Ze zet ons keurig bij het verlaten station weer af en wil van geen betalen weten…

Het blijft tropisch heet en voor de zoveelste keer besluiten we niets meer te ondernemen. Nel zit op de steiger te lezen onder de paraplu, ik loop mezelf weer zwetend in de weg en besluit een frisse duik in het kanaal te nemen als er net op dat moment een dood, als een ballon opgeblazen schaap onder de brug door komt drijven. Dan maar geen frisse duik en de man te woord staan, die met zijn auto stopt en informeert naar de prijs van ons schip. Die hier dus blijkt te wonen en als we hem vertellen, dat het een prachtige ligplaats is, maar dat er nog geen water en stroom is spontaan aanbiedt bij hem voor de deur te komen liggen. ‘Ik woon een paar honderd meter verderop, stap maar in, kun je even kijken of het je bevalt en dan kun je van mij wel stroom krijgen’. We hebben bedankt en zijn aanbod beleefd afgewimpeld. Te lui om te verkassen. Te loom om zelfs maar een paar honderd meter op te schuiven…

Er is hier niet alleen een steiger, er staan ook drie picknickbanken met afvalbakken. We liggen pal aan een van de vele toeristische fietsroutes en regelmatig zijn de bankjes bezet door fietsers die hier even afstappen en wat eten en drinken. Na het avondeten lijkt het of de meidagen van 1940 worden herhaald: een grote groep van drie Duitse gezinnen neemt volledig bezit van picknicktafels en steiger. Staan ongegeneerd brutaal op een rijtje langs onze boot en rekken hun halzen uit om alles binnen en buiten op hun gemak eens goed te bekijken. Knopen een praatje met me aan en vragen naar de prijs van so ein Schiff. Niet dat ze serieuze kopers zijn, maar gewoon, zo maar, leuk, ze zijn nu toch hier. Komt ervan als je met een bordje te koop rondvaart. Eén van die Duitse kindertjes vindt het nodig met de stootwillen te gaan spelen en als ik daar iets van zeg, roept zijn moeder, die van de zadelpijn zowat geen poot meer kan verzetten, vanaf de picknicktafel dat het kind het niet kon helpen, dat blauw zijn Lieblingsfarbe ist en dat hij er dus gewoon even aan moet zitten. Nog een wonder, dat ik zo beleefd ben gebleven.

Vlak voor het donker wordt, komt er een oudere vrouw met omslagdoek en plastic Blokkertas de picknickplaats opgeschuifeld. Bij de eerste vuilnisbak blijft ze staan, trekt een paar handschoenen aan en begint de inhoud van de bak te inspecteren. Wat er van haar gading inzit, verdwijnt in de Blokkertas en zo werkt ze drie vuilnisbakken af: haalt er iets uit, bekijkt het keurend en gooit het terug of stopt het in haar tas. De andere ochtend om vier uur blijkt dat ze precies op tijd is geweest. Het is nog donker als we wakker worden omdat er naast de Petronella M een grote vrachtwagen van de reinigingsdienst stopt met zwaailicht en reutelende dieselmotor. Het is ook nooit goed. Mopperden we in Brugge dat de vuilnisbakken overliepen en ze niet op tijd geleegd werden, is het nu weer niet naar onze zin als ze de bakken keurig netjes wel komen verschonen.

Ludo

1 augustus 2001

Wat is dit ontspannend! Wat een verschil met gisteren! Ergerden we ons toen groen en geel aan de traagheid waarmee bruggen en sluizen in Brugge werden bediend, vandaag is het tegenovergesteld. De een na de andere brug op het Kanaal van Gent naar Oostende, dat van Plassendale naar Nieuwpoort en het Kanaal van Nieuwpoort naar Duinkerken wordt zonder mankeren of noemenswaardig oponthoud voor ons geopend. Bovendien wordt het vaarwater na de openstaande sluis van Plassendale smaller en lieflijker en is er daardoor geen grote beroepsvaart meer. We genieten! Tuffen met een rustig gangetje met twee andere Hollandse schepen langs fraaie landschappen en door aardige plaatsjes.

Als we met die twee andere Hollandse schepen wachtend rondjes draaien voor de Gravensas komt ons een Belgische kruiser achterop. Als we groen licht krijgen om te schutten, is er enig misverstand wie van ons tweeën als eerste de sluis binnen zal varen. Met een genereuze armzwaai laten we de Belg voorgaan. Hadden we het maar niet gedaan! Maar konden wij weten dat de man en de vrouw aan boord van hun Princess zo hun eigen manier van afmeren hebben? Dat ze de meest vreemde capriolen uithalen om langs de muur te komen? Dat ze tergend langzaam de sluis invaren, de Petronella M in hun kielzog op zo’n vijf meter afstand? Dat ze weliswaar het voorschip vast weten te maken, maar geen achterlijn kunnen uitbrengen en daardoor scheef in de sluis komen te liggen? Een sluis die maar net breed genoeg is voor twee schepen. Handen, voeten en stootwillen zijn nodig om schade te voorkomen. Wij moeten hun schip voor onze preekstoel langs naar de bakboordsmuur duwen en liggen daardoor nu zelf helemaal achterin dwars in de sluis. Als we uiteindelijk aan de stuurboordwal hebben vastgemaakt en de sluisdeuren zich sluiten, spreekt de Belgische schipper ons aan: ‘Geen schade, hoop ik? Ja, u zat ook zo dicht achter me, dat ik niet meer kon manoeuvreren. U hoeft echt niet zo’n haast te maken hoor, want ze hebben hier tijd zat!’ Alsof het nota bene onze schuld was, dat hij dwars in de sluis lag! En nog geen bedankje, dat we hem aan de muur hebben geholpen! Maar we hebben ervan geleerd. Als we onmiddellijk na de Gravensas aan de overkant de Veurnesluis invaren, laten we hem ruimschoots voorgaan. Sterker nog, we varen de sluis pas binnen tot hij zeker en vast aan de muur ligt. En maar goed ook, want op precies dezelfde manier als een half uurtje ervoor komt hij weer helemaal dwars in de sluiskom te liggen en weet slechts met veel heen en weer gebrul van zijn motor en de pikhaak uiteindelijk aan de muur te geraken.

De twee andere Hollandse schepen blijven achter in Nieuwpoort en wij trekken met onze Belgische Prinses door naar Veurne. Op de kaart hadden we gezien, dat daar een gemeentelijke haven is met drinkwater, stroom en diesel. Daar worden we ook weer geconfronteerd met de Belgische watersportambtenarij. Bij binnenvaart van Veurne door een smal openstaand sluisje komt er een geüniformeerd manspersoon naar buiten, die je verzoekt in het sluisje even vast te maken om de formaliteiten te regelen. Geen probleem: je geeft je gele kaartje af waar al je gegevens opstaan, de man neemt alles netjes over en verwijst je ‘direct na het sluisje naar stuurboord’ waar de passantenhaven is. ‘Als u een plekje hebt gevonden, moet u zich verder nog maar even melden’, zegt hij als we weer losmaken. Maar als je dan hebt afgemeerd in een bijna lege haven en je weer bij hem meldt op het kantoor, krijg je te horen, dat het uniform geen zeggenschap over de haven heeft. ‘Ik doe alleen de administratie. Voor al het andere moet u in het havengebouwtje zijn.’

Aan dat havengebouwtje hangt in vier talen de mededeling, dat je je dient te vervoegen bij Ludo Viane, kunstschilder in de Molenbergstraat. Intussen heb je al gemerkt, dat je voor de stroomaansluiting een snoer met een speciale stekker moet hebben en dat de enige drinkwaterkraan op de steiger buiten gebruik is. Dan loop je Veurne maar in, treft na vier vergeefse pogingen iemand die Ludo weet te wonen en staat na een kwartiertje voor zijn atelier.

‘Bel aan en kom binnen’ staat er op een beduimeld handgeschreven kartonnetje dat met plakband op de geopende deur is bevestigd. Omdat er geen bel te bekennen is, stap ik naar binnen. In een hoek van een ruimte zit iemand achter een computer. Omdat hij met zijn rug naar me toe zit, heeft hij niet in de gaten dat ik in de deuropening sta. ‘Goeiemiddag. Bent u, Ludo, de havenmeester?’. Hij draait zich om, ziet mij staan en verzucht: ‘Eh ja, maar ik heb net deze computer van iemand gekregen. ’t Is een oud dingetje, maar ik weet nog helemaal niet hoe alles werkt. Dus als u een minuutje heeft, dan help ik u graag. U ligt in de haven? Met een boot? Tsja, het is warm hoor. En ik zit hier maar te tobben met die computer. Snap er niks van.’ Ondanks het zoeken naar zijn huis, ondanks de tijd die het je inmiddels al gekost heeft, ben je niet te beroerd de man even te helpen. Nadat ik hem heb uitgelegd hoe je de computer moet starten en afsluiten (…), staat Ludo op om met me naar de haven te gaan. Eerst moet ik nog even mee ‘naar achter’, naar zijn meer dan rommelige kamer-keuken met granieten aanrecht en waterpomp. Daar staat zijn pintje tussen alle troep op tafel te verschralen. ‘Dat was ik vergeten, hè. Drink ik nog even op, want het is warm hoor.’ Zijn blauwe colbertje dat zijn beste tijd gehad heeft, trekt hij, ondanks de hitte, toch maar aan en als hij tot slot zet zijn hoed heeft opgezet, zijn we eindelijk zo ver dat we terug naar de haven kunnen.

De derde sleutel die hij probeert, blijkt te passen op het slot van het havengebouwtje, een een uit veel glas opgetrokken bouwwerk, waarin het werkelijk niet te harden is van de hitte. Ludo beklaagt en verontschuldigt zich voor de hoge temperatuur, maar houdt zijn colbertje aan en zijn hoed op (je bent kunstenaar of je bent het niet). Terwijl je het idee krijgt, dat hij zelf nauwelijks snapt hoe het allemaal werkt, legt hij omstandig uit, dat je kunt douchen voor 50 Bfrs, het toilet kunt gebruiken voor 20 Bfrs en dat je voor de stroom een stukje kabel krijgt met twee stekkers, waar je een borg voor moet betalen van 1000 Bfrs. Voor 100 Bfrs ontvang je dan nog een soort creditkaartje en een sleuteltje om de stroomkast bij je boot open te maken. Na tweemaal het verkeerde sleuteltje te hebben gepakt, is het derde het goede. Het tweede stuk verlengsnoer dat hij uit een kast haalt, heeft de juiste stekkers. En als we alweer halverwege de steiger zijn (‘ik loop even met u mee om het uit te leggen’), moet hij weer terug naar het havengebouwtje omdat hij mijn creditkaartje vergeten is. Bij de stroomkast aangekomen, sluit hij de stroom aan en is zelf aangenaam verrast als Nel vanaf de Petronella M roept dat alles werkt.

Anderhalf uur na onze aankomst in Veurne hebben we walstroom, de drinkwaterkraan is nog niet aangesloten (‘daarvoor moet u bij het waterleidingbedrijf zijn’) en als we na het eten willen douchen (even snel, want om acht uur gaat Ludo weer naar huis en de boel op slot), ontdekken we twee douches. Op één ervan hangt een papier dat hij defect is, als we de andere kunnen openen met ons muntje van 50 Bfrs blijkt daar geen water uit te komen. ‘Het is allemaal nog zo nieuw hè’, zegt de schipper van de Princess die ook deze haven heeft uitgekozen om te overnachten. ‘Dan kun je niet verwachten, dat het allemaal al perfect werkt. En zo’n havenmeester. Die valt onder de regeling van de OC&W, hè? Dat is voor mensen die grote staatsschulden hebben en van wie verwacht kan worden dat ze die nooit meer kunnen terugbetalen. En dan moeten ze voor hun uitkering werkzaamheden voor de gemeenschap verrichten. Zo ene is die Ludo. En ach, dat hoort toch ook een beetje bij de folklore, vindt u niet?’

Gas? Gas!

2 augustus 2001

Geen zin in de drukke jachthavens langs de kust zijn we iets meer landinwaarts in het rustige Veurne gaan liggen. En wat ons een paar dagen geleden vanuit Jabbeke niet lukte, blijkt hier prima te realiseren: met bus en tram naar de grote badplaatsen. Tussen Knokke in het noorden en De Panne als meest zuidelijke punt rijdt een speciale kusttram. Eerlijk gezegd hadden we allebei een heel ander idee van deze tram en zagen ons in gedachten al in een nostalgisch, toeristisch trammetje langs de kust vervoerd worden. Dat blijkt dus helemaal niet te kloppen: die kusttram is een doodgewone, doodordinaire lijntram.
Die brengt ons naar Nieuwpoort, waar we alles hebben gedaan en alles hebben bekeken dat bij Belgische badplaatsen schijnt te horen. Strandaerobic, garnalen vissen op de pier, kinderen op gehuurde fietsjes, gezinnen op vierpersoons trapfietsen, strandhuisjes, kuilen gravende kinderen, flanerende mensen, appartementen, winkeltjes, eethuisjes, restaurants, tearooms en souvenirwinkeltjes. We hebben de hele boulevard afgelopen, door de parallel daaraan lopende winkelstraat weer terug geflaneerd en de tram en de bus weer genomen terug naar de boot. Grootse plannen om met de kusttram helemaal door te rijden naar De Panne en onderweg uit te stappen als we leuke andere badplaatsjes zouden zien, laten we varen. We krijgen de indruk, dat de ene badplaats niet onderdoet voor de andere en eerlijk gezegd hebben we het na Nieuwpoort wel gezien…

Terug op de Petronella M schaffen we eerst bij de grote bouwwinkel schuin tegenover de haven twee jerrycans aan en buigen ons daarna over het gasprobleem. Vorig jaar hebben we een gasdetector aan boord geïnstalleerd (ach, voor de zekerheid, veilig idee toch?) en in de eerste week van deze vakantie was het ding al drie keer afgegaan. Alle drie de keren als we de boel een tijdje dicht hadden gehad en met een beetje wapperen in de buurt van die detector was het wel weer ‘opgelost’, maar gerust zijn we er toch niet op. Je hebt zo’n ding niet voor niets, nietwaar en ik wil nog wel graag zonder angst voor ontploffing een pijp op kunnen steken. Dus togen we aan de slag met een bakje zeepsop, vooraan in de gasbun beginnend om alle leidingen en aansluitingen te controleren op lekkage. De gasbun blijkt prima in orde. Jammer, want dat zou het makkelijkst op te lossen zijn. Nu moeten we binnen verder en dat is minder eenvoudig. Om bij de gasleidingen te komen, moet de koelkast gedeeltelijk worden uitgebouwd om de vier klemmen waarmee de kookplaat zit bevestigd los te krijgen. Dat is een beetje pielen op gevoel, maar als we de plaat eenmaal los hebben en voorzichtig een stukje kunnen optillen, is het lekje inderdaad snel opgespoord: de snelkoppeling naar de kookplaat vertoont kleine belletjes. Heel voorzichtig draai ik de snelkoppeling iets aan, net voldoende om het lekje te dichten. Een werkje van niks. Een fluitje van een cent. Lastiger wordt het om de kookplaat weer vast te zetten. De koelkast staat nu toch wel op een geweldige manier in de weg en om die nu helemaal los te koppelen en eruit te halen, gaat ons te ver. Na een uur op gevoel tobben in het smalle gleufje tussen koelkast en kookplaat ligt er één klemmetje op de bodem van het schip, zitten er twee gemonteerd en is de vierde er met geen mogelijkheid in te krijgen. Dan maar niet. Die kookplaat waait niet weg en dat is dan een mooi klusje voor in het najaar. We hopen wel, dat alles het nu naar behoren blijft doen. Met al dat gerommel en gefriemel bij het gas en de koelkast is het niet ondenkbaar dat we het ene hebben opgelost en het andere hebben kapot gemaakt.

Onthaasten

3 augustus 2001

Heerlijk toch, boodschappen doen in Vlaanderen. Op weg naar de bakker voor verse, warme broodjes stap ik vanmorgen een tabakswinkel binnen voor pijptabak. ‘Pijptabak?’, antwoordt de winkelier, ‘dat is te zeggen, zo een specifieke tabak, gearomatiseerd zeg maar, voor een pijp, nee daar kan ik u helaas niet aan helpen. Ik heb wel roltabak.’ Kom daar eens om in een doorsnee Hollands warenhuis: ‘Az ut ‘r niet legt, dan hebbu we ‘t nie…’

Gisteren waren de beambten al langs de boten geweest om te vragen wie er vandaag van plan waren te vertrekken en waar de reis heen ging. Omdat er nogal wat bruggen en een sluis liggen in de vaarroute naar Diksmuiden en Ieper wilden ze graag een konvooi vormen, vooral ook omdat ze de bruggen en de sluis met de hand moeten bedienen. Zes schepen zouden vandaag het Lokanaal opvaren en er werd afgesproken, dat we tussen negen en tien zouden vertrekken.

Om één minuut over negen worden dan ook de volgende morgen op het eerste van die zes schepen de landvasten losgemaakt en de een na de ander tuft in de richting van het open sluisje waar natuurlijk weer wat formaliteiten geregeld moeten worden. Na het sluisje dienen we weer op elkaar te wachten (‘legt u maar even aan’) tot alle zes schepen bij elkaar zijn en krijgen we van de beambte het teken om ‘heel langzaam en heel rustig’ op te varen naar de eerste brug. Dat gaat inderdaad met zo’n slakkengangetje, dat we pas na een uur een kilometer verder zijn, even buiten Veurne. En zelfs toen moeten we nog voor de eerste brug dobberen en wachten tot de beambte de brug heeft open gedraaid. Niet helemaal met de hand, want we zien hem midden op de brug het deksel openen en waar normaal de grote slinger gebruikt wordt om de brug handmatig open te draaien, gaat onze brugwachter door de knieën en zette zijn elektrische boortol op het draaimechaniek.
Langzamer dan langzaam (1000 toeren gaat nog te snel, maar we kunnen niet zachter, dus dat betekent regelmatig de motor in zijn vrij zetten) trekken de zes schepen door de brug om in hetzelfde gangetje op te varen naar brug nummer twee. De brugwachter fietst ons halverwege voorbij en dat zal de hele dag zo blijven. ‘Stel je nou maar in op een dag onthaasten’, had Nel voor het vertrek al gezegd. Zoals altijd had zij de route bestudeerd en voorbereid en wist hoeveel bruggen en sluizen we nog tegoed hadden voor we Ieper zouden bereiken. ‘Op het Lokanaal krijgen we vijf vaste bruggen. En op het einde van het kanaal moeten we de IJzer opschutten in de Fintelesluis. Als we vanmiddag om drie uur in Ieper zijn, zal het me meevallen’, voegde ze er nog aan toe. Om negen uur werd die morgen op de Petronella M de motor gestart, drieëneenhalf uur later voeren we -vijf bruggen en een sluis later- de IJzer op. Een afstand van 14.3 kilometer, wat neerkomt op een gemiddelde snelheid van iets meer dan 4 km/uur. Als dat geen onthaasten is.

En dan nog niet even tijd gemaakt om direct na de sluis af te meren en aan de sluiswachter de weg te vragen naar het Café van Moeder Wiske. Moeder Wiske zelf is achtentachtig en de jongste bediende in dat café is 72 jaar. Je schijnt je tweehonderd jaar terug in de tijd te voelen als je daar een pint gaat drinken. Waterleiding is er niet, dat gebeurt nog met een ouderwetse pomp op de zink en de inrichting en de prijzen zijn er ook nog van vroeger. Ga zitten waar je wilt, maar neem geen plaats op die ene stoel, die een ereplaats in het café heeft gekregen. Toen de huidige koning van België nog prins was, heeft Albert bij een overstroming van de IJzer aan dit café een bezoek gebracht. De stoel waarop hij heeft gezeten is sindsdien versierd met een lint in de Belgische driekleur en mag door niemand meer gebruikt worden.

Bij de invaart van het Kanaal Ieper-IJzer gaat de rest van het konvooi richting Diksmuiden en vaart de Petronella M moederziel alleen naar Ieper. Niet echt verwonderlijk, want waarom zou je naar Ieper gaan? Vijftien kilometer doodlopend kanaal heen en dezelfde weg weer terug. En op die vijftien kilometer dan ook nog eens twee sluizen met ieder een verval van bijna vier meter. Waar we -nu alleen varend en dus niet geholpen door de apparatuur op andere schepen- voor de zoveelste keer deze vakantie de marifoon ontzettend missen. Gelukkig staat er bij iedere sluis niet alleen het marifoonkanaal, maar ook het telefoonnummer van de sluiswachter, zodat we na een oproep probleemloos geschut werden. En ook hier weer: ‘Vaart u maar heel rustig op naar de volgende sas. Die is twee kilometer verder. Ik moet hier de deuren nog dichtdraaien en dan nog naar daar fietsen.’ Onthaasten dus maar weer.

Waarom zou je naar Ieper gaan?
In de eerste plaats omdat het geen onaardig stuk vaarwater is, maar voor ons is de reden, dat Ieper bekend staat als het centrum van herdenking aan de Eerste Wereldoorlog. In Ieper is het beroemde In Flanders Field Museum en vanaf 1928 wordt hier iedere avond (!) onder de Menenpoort om acht uur the last post geblazen ter nagedachtenis aan de ruim vierenvijftigduizend Britse soldaten die hier het leven lieten.

Om te douchen moet je hier naar het gebouw van de duivenverenging. Daar sta je dan op je badslippers en met je douchetas middenin een zaaltje vol oudere, bierdrinkende mannen, die aan tafeltjes zitten of de vluchtlijsten van hun duiven aan de muur bestuderen. Die even stil worden en je bekijken om daarna met hun gesprekken verder te gaan. Het meisje achter de bar int 50 Bfr en gaat je zonder een woord te spreken voor door een gangetje, opent een deur, knipt een licht aan en wijst naar de douche.

Gelukkig is de havenmeester spraakzamer. Die overhandigt ons een uitgebreid informatiepakket over Ieper en omgeving, wijst ons de weg naar de winkels en herinnert ons aan the last post van acht uur. Opgefrist van de douche en schoon in de kleren hebben we die ceremonie meegemaakt. Indrukwekkend, maar voor sommigen ook een beetje een verplicht nummer als je in Ieper bent. Getuige de keurig gekapte, tot in de puntjes verzorgde Belgische dame die na afloop van de ceremonie tegen haar man zei: ‘Zo, dat hebben we ook weer gehad…’

Somberen in Ieper

4 augustus 2001

Als we ’s morgens terugkomen van de boodschappen en de Petronella M aan de kaai van Ieper zien liggen, vinden we het nog steeds een scheet van een bootje. Maar het begint ons een beetje moeite te kosten die gedachte vast te houden.
Het lijkt de vakantie te gaan worden van de mankementen. Op de eerste dag aan boord vielen de handdoekhaakjes al spontaan van de wand (kleinigheidje) en begaf de log- en dieptemeter het definitief (lastig als je vaart in een onbekend gebied).
Vannacht en vanmorgen ging het gasalarm drie keer af. Dachten we het lek te hebben opgespoord en verholpen. Nee dus. Heel vervelend, want eigenlijk zouden we nu de hele gasinstallatie moeten nalopen om te ontdekken wat er precies aan de hand is.

Tijdens de boodschappenwandeling besluiten we, dat we daar absoluut geen zin in hebben. We zetten voor de veiligheid het gas wel steeds aan en uit. Willen we koken, dan gaat de gaskraan voor de kookplaat tijdelijk aan, we zorgen dat we tijdens het koken goed ventileren en als we klaar zijn, gaat de gaskraan weer dicht. Hetzelfde geldt voor de momenten dat de koelkast op gas moet draaien. Dat betekent weliswaar iedere keer de kussens van de bank en onder die bank duiken om de kranen open en dicht te draaien, maar liever omslachtig, dan nu alles overhoop gooien in een ingerichte en volle boot om de oorzaak te vinden. Dan maar ‘met gebruiksaanwijzing’, zoals zo langzamerhand veel dingen bij ons aan boord gebeuren.

Daar komen we tijdens het ontbijt achter als we een opsomming maken van alles wat zo’n beetje heel of half kapot is aan boord. We proberen ons te verplaatsen in de persoon van de eventuele koper van ons schip. Die dus moet constateren, dat de dieptemeter het niet doet, dat de toeter niet werkt, dat de motor meer met de noodknop in het kastje gestart moet worden dan met het contactslot, dat het toplicht en de boordlichten alleen branden als je een beetje aan de draadjes rommelt, dat er regelmatig water in de kiel staat, dat de televisie alleen maar aan te krijgen is als je op een heel speciale manier op de knop drukt, dat het schuifluik regelmatig uit de sponning loopt en dan lekt, dat de muggenhor in het kajuitluik niet meer past, dat de paddenstoelventilatoren alleen nog maar van buiten uit zijn open te draaien, dat de hor in het vluchtluik regelmatig spontaan los schiet en daar komt dan nu nog het gasprobleem bij. En dan praten we nog niet eens over de beschadigde vloer, de kabelaring die gerafelde aanvaringsplekken vertoont, het doffe kajuitdak waar nodig weer eens wat glans op moet worden aangebracht, de vanaf de bouw al slordig gelaste en bevestigde preekstoel, de gordijntjes die alleen maar goed dicht blijven met de nodige knijpers, de waterlijn die verkeerd staat en hoger moet en de blauwe romp die maar met moeite is schoon te krijgen en die na een poetsbeurt binnen de kortste keren weer helemaal dof is. En dan is er natuurlijk nog de osmose van het onderwaterschip en de haarscheurtjes op diverse plekken. En wat hebben we in de loop der jaren al niet geknutseld. Dat teakdek is natuurlijk prachtig, maar het ligt er mede op om de ellende van het oorspronkelijke dek te verdoezelen. De motor loopt weliswaar als een zonnetje, maar alleen maar nadat we er voor vijfduizend gulden aan hebben laten sleutelen. We kunnen nu weliswaar probleemloos tanken zonder morsen, maar wel nadat er een overloop is gemonteerd. De gashandle doet het goed, maar is inmiddels wel het tweede, zwaarder uitgevoerd type. De 24 Volts ruitenwisser is vervangen door een 12 Volts exemplaar. En dan waren er nog de spontaan doorbrandende zekeringen, de oververhitte koelkast, de afgebroken handle van de wc, de verkeerd gemonteerde radio en het overlakken van het hele interieur omdat dat bij aflevering niet in orde was. We worden er vanmorgen een beetje somber van. Heeft waarschijnlijk ook te maken met het slaaptekort van de afgelopen nacht, maar we zijn de Petronella M meer dan zat. Stond er maar een koper op de kaai. Op zo’n dag als vandaag zouden we zonder wroeging van boord stappen en alle grote en kleine narigheid aan de nieuwe eigenaar overdragen…

We zitten de afgelopen dagen in de Westhoek van België, de zogenaamde ‘puntzak’ op de grens met Frankrijk. Veel, zo niet alles in deze Westhoek herinnert aan ‘Den Grooten Oorlog’ van 1914-1918 toen in deze streek de loopgravenstrijd is uitgevochten. Mensen die hier wonen, weten je er alles over te vertellen. Dat ‘daar aan den overkant’ de Duitsers zich hadden ingegraven en hier de Belgen en de Engelsen lagen, zo dicht bij elkaar, dat ze met elkaar konden praten. Ze vertellen over de honderdduizenden doden, gewonden en vermisten. Over de beroemde middeleeuwse Lakenhal van Ieper die voor het grootste deel verwoest is geweest en die steen voor steen in oude glorie is herbouwd. Ze wijzen je op historische gebouwen met gevelstenen die wel een heel recente bouwdatum vermelden. Ze attenderen je op de kleine straatjes met oude geveltjes, die modern mathematisch recht zijn en veel minder kronkelig dan je van middeleeuwse straatjes mag verwachten. Waar je in deze streek ook rondloopt, waar je ook kijkt, zie je monumenten die herinneren aan de oorlog en vind je militaire begraafplaatsen. Op een moderne en indringende manier word je dat allemaal duidelijk gemaakt op de eerste verdieping van de Lakenhal waar het In Flanders Field Museum is ondergebracht. Voor ons gevoel niet zo indringend als de folder wil doen geloven (de Eerste Wereldoorlog ‘kroop niet onder onze huid’), maar indrukwekkend genoeg om een goed beeld te krijgen van wat hier heeft plaats gevonden. *)
We zullen het maar niet aan de Iepenaren vertellen, maar het Onderwijsmuseum sprak ons meer aan, maar dat zal wel beroepsdeformatie zijn.

Alles bij elkaar een cultureel dagje. Een dag die begon met ergernissen en daar ook mee eindigde toen we -met de handleiding erbij- niet in staat waren ons nieuwe mobiele telefoontje open te maken. Druk op de vergrendelknop en schuif de cover omhoog. Mooi niet! Het zal wel aan ons liggen…

*)
Jaren later (in 2014 om precies te zijn) maakte Frits een reis met zijn camper, met als thema De Grooten Oorlog. Klik op de foto om die reis te bekijken.

Geen probleem

5 augustus 2001

‘Met Frits Mahn, aan boord van de Petronella M. Ik lig voor de Knokkebrug. Kan de brug voor mij bediend worden?’
‘Geen probleem, maar ik ben nog bezig bij de Lobrug. Dat kan wel een half uurtje tot driekwart uur duren.’

Het is tien over half een en we hebben vastgemaakt aan de wachtsteiger voor de Knokkebrug. Om tien voor half drie, bijna anderhalf uur later, gebaart de brugwachter dat we op kunnen varen door de geopende brug… Maar inderdaad, geen probleem. In de anderhalve week dat we nu door België varen, hebben we inmiddels geleerd ons aan te passen aan het tempo van de zuiderburen. Waren we in het begin nog verbaasd over het gemak en de traagheid waarmee alles geregeld werd, nu accepteren we dat als een feit. Dan maak je je niet meer druk dat je vandaag tweeëntwintig kilometer verder bent gekomen. Daar zijn we vanmorgen om half tien voor gestart en vanmiddag om drie uur geëindigd. Ruim drie uur varen, krap drie uur wachten. Geen probleem. We meren af, roepen de brugwachter op, zetten koffie, pakken een tijdschrift en installeren ons in het zonnetje.

Diksmuiden was om die reden vandaag weer eens ver genoeg. En wat liggen we hier prachtig aan de bezoekerssteiger van VVW De IJzervaarders! Voor 350 Bfrs heb je hier drinkwater, elektra, kun je gratis en onbeperkt douchen en (heel belangrijk!) is er een dieselpomp aan het water.
We liggen letterlijk op historische grond, in de rivier de IJzer die tijdens de Eerste Wereldoorlog zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de waterhuishouding en met uitzicht op de beroemde IJzertoren met het vredesmonument dat schuin aan de overkant op nog geen vijfhonderd meter afstand staat. Zo te overnachten heeft wel wat. Dan is zo’n ‘wachtdag’ helemaal geen probleem.

‘Je moet het natuurlijk zelf wet’n, maar je boot verkop’n met osmose lukt je niet. Da’s hetzelfde als een levensverzekering will’n afsluit’n en de dokter vertell’n dat je doodziek bent.’ Hij zat duidelijk om een praatje verlegen, onze achterbuurman, van beroep binnenvaartschipper en afkomstig uit Omm’n. Hij zou het wel weten en het anders doen: ‘Ik haalde de grove schuurmachien erover, zette ‘m lekker dik in de koolteer of antifouling, desnoods twee lag’n, hield m’n mond over osmose en verkocht ‘m.’ Tsja, we zijn niet allemaal eender. Zijn we te eerlijk? Vinden we op deze manier inderdaad nooit een serieuze koper? Of loopt er ergens nog ene zot rond die de Petronella M wil kopen? In ieder geval passen we ons reisschema aan, nadat we gehoord hebben, dat we naar Roermond moeten ‘omdat de Duitsers daar gek zijn op dit soort scheepjes en er goed en makkelijk geld voor over hebben’. We korten onze trip door België wat in, gaan terug over de Maas en verkopen ons schip in Roermond en omstreken. Simpel toch?

Potjesvlees en regen

6 augustus 2001

Hadden we zulke leuke plannen voor deze morgen! Natuurlijk stond een bezoek aan de beroemde IJzertoren op het programma, maar die ging pas om tien uur open. En we zouden naar het Begijnhof gaan en een kijkje nemen in het winkeltje van juffrouw Sybille. Dat bleek dus van elf tot twaalf uur open te zijn. Omdat we geen zin hadden daar op te wachten, besloten we alleen boodschappen te doen. Gewapend met potjesvlees voor mezelf (een drillerig, vettig broodbeleg met kippenvlees) en americain voor het avondeten (dunne opgerolde verse worst met een satéstokje er doorheen) kwamen we zonder cultuur maar met boodschappen terug op de Petronella M.

Het blijft tobben om aan diesel te komen. Hebben we eindelijk een haven met een dieselpomp aan het water, moet de havenmeester daarvoor van huis komen om te kunnen tanken. Bij de pomp hangt een keurig bord met daarop de telefoonnummers. Maar proberen we die nummers te bellen, dan lukt het maar niet om verbinding te krijgen. We hebben de afgelopen dagen al wat afgemopperd op Libertel. We hebben al heel wat keren geprobeerd het thuisfront te bereiken. Het is slechts één keer gelukt. Leve het nieuwe bellen-vanuit-het-buitenland-systeem van Libertel. Vorig jaar belden we nog probleemloos vanuit de Algarve naar huis en ontvingen daar achteraf een rekening voor. Nu kan dat niet meer. Je moet nu ieder gesprek (dus ook die in België) aanvragen bij Libertel met een *100*-constructie. Libertel zorgt dan voor de verbinding en je wordt binnen een minuut terug gebeld. Zeggen ze in hun folder. Klopt dus niets van, want het lukt alsmaar niet. De verbindingen worden wel opgebouwd, je wordt ook nog terug gebeld, maar het enige dat je hoort zijn drie, zo langzamerhand mateloos irritante piepjes. Gelukkig is het nog wel mogelijk ons aan boord te bereiken, maar het is wel eenrichtingsverkeer op deze manier. En knap lastig als je (zonder marifoon aan boord) bruggen of sluizen moet bellen. De infolijn van Libertel (die verbinding komt dan wel tot stand…) zegt dat het probleemloos moet kunnen. Gelukkig ligt er aan de bezoekerssteiger van Diksmuiden ook iemand van de IJzervaarders en die is zo vriendelijk de havenmeester even voor ons te bellen (hij wel). Binnen vijf minuten is hij aanwezig en kunnen we tanken en de reserve-jerrycans vullen.

Twaalf dagen zijn we nu onderweg en voor het eerst moet vanmorgen de lange broek en de trui aan. Voor het eerst blijft het schuifluik de hele dag gesloten en staan de ruitenwissers regelmatig hun werk te doen (had ik het allemaal zo mooi genoteerd toen ik in het voorjaar het dashboard demonteerde: het rode draadje hier, het blauwe draadje daar, zie ik nog kans de draadjes van de ruitenwissers onderling te verwisselen: druk je op het knopje stuurboord dan gaat de ruitenwissers aan bakboord heen en weer… slim hoor!).

Het weer is dus duidelijk omgeslagen: het waait hard, regent regelmatig en de temperatuur ligt zo’n tien graden lager dan een week geleden. En wat blijkt veel dan afhankelijk van dat weer. Dat merken we vandaag als we na de sluis van Sint Joris weer op het Kanaal Plassendale-Nieuwpoort uitkomen. We moeten noodgedwongen dezelfde weg terug naar Gent. Een rondje varen is niet mogelijk of we hadden helemaal over Duinkerken en door Noord-Frankrijk gemoeten. Wat waren we enthousiast over het Kanaal Plassendale-Nieuwpoort toen we een krappe week geleden naar Veurne gingen. Wat vonden we het mooi en wat was het heerlijk varen. Maar we liepen toen wel in korte broek en zonnebril. Vandaag vinden we datzelfde kanaal behoorlijk saai onder die loodgrijze hemel waaruit de regen regelmatig naar beneden komt.

Zo’n drie kilometer voor de Sluis van Plassendale ligt er in dat kanaal aan stuurboord een drijvende steiger, geschikt voor drie schepen. Alles prima in orde, keurig verzorgd, met een waterslang en zelfs aansluitingen voor elektra. En dat alles voor niks. Dat hebben we wel anders meegemaakt en als het Vlaamse waterschap meer van dit soort voorzieningen zou aanleggen (en dan mag het ook zonder water en elektra of tegen betaling), dan zou dit gebied nog beter geschikt zijn voor de waterrecreatie.

Gouden tips

7 augustus 2001

Toen het thuis maar niet wilde lukken met de voorbereidingen voor deze reis hadden we tegen elkaar gezegd, dat we onderweg vast wel mensen zouden ontmoeten, die ons nuttige informatie konden verstrekken. Dat gebeurde vandaag.
Wachtend tijdens de tussen-de-middag-brugsluiting raak ik aan de praat met een Vlaamse schipper. Hoe we het vonden door België te varen en of we hier al geweest waren en dat al gezien? Met de kaart in het gras gaf hij zoveel handige tips, dat ik ze niet allemaal kon onthouden, zodat we afspraken samen op te varen en te overnachten in Beernem. Bij de Beernemse Watersportvereniging werden we hartelijk onthaald door de havenmeester, die ons een plaatsje naast elkaar aanwees.

Mijn vrouw is vandaag jarig’, zegt de Vlaamse schipper, ‘zij krijgt vandaag haar eerste vijfje. We doen er niet zoveel aan, want we hebben vorig jaar onze zoon verloren, maar u bent van harte welkom bij ons aan boord wat te komen drinken.’ Nadat we snel uit de snoepvoorraad een grote doos Merci opdiepen, stappen we bij de buren aan boord. Uiteraard moeten we eerst hun elf meter lange Babrokruiser uitgebreid bezichtigen. ‘Drie jaar oud nu en speciaal ingericht om er vanaf volgend jaar lange tochten mee te maken.’ De schipper opent de deur van de voorpiek: ‘Dus hier hebben we geen bedden voorin, maar onze bijkeuken.’ Met stomme verbazing kijken we rond: een volwassen wasmachine/droger, een volwaardige vrieskast (‘we hebben voor drie weken eten aan boord als het moet’), kasten om het natte goed te drogen en heel veel kastruimte voor de voorraden.
‘Wij zijn ook de enige kruiser met een piano aan boord’, gaat de eigenaar verder. Nu was het ons bij binnenkomst al opgevallen, dat er in het stuurhuis een forse, langwerpige kaartentafel stond. Maar als de klep wordt geopend, liggen daar geen kaarten en naslagwerken in, maar zien we een heuse elektronische piano. ‘Zo heerlijk ontspannend. Als het regent, sta ik buiten te sturen en gaat mijn vrouw binnen een beetje piano spelen…’.
Na een verjaardagspint en nog een pint scharen we ons rond de piano, spreiden de kaart uit en stippelen een route uit, die ons langs de beroemde liften en het hellend vlak zal voeren. Compleet met tips voor overnachtingen, handigheidjes voor in de sluizen en wetenswaardigheden voor onderweg. Gewapend met de nodige velletjes papier, vol gekriebeld met aantekeningen keren we terug op ons eigen schip.

We hebben geen reden meer te mopperen op de trage bediening van de bruggen in Brugge, want juist dat oponthoud heeft ons in contact gebracht met deze bereisde Vlamingen. Dat de doorvaart door Brugge inderdaad moeizaam gaat, hadden we op de heenreis al ervaren. Het gaat nu geen haar beter. Om half elf arriveren we bij de eerste brug, om één uur zijn we door de stad heen. Daar gaat dan nog wel een lunchpauze van drie kwartier van af, maar je blijft overgeleverd aan de willekeur van de Brugse brugwachters. ‘Als ze gene goesting hebben, kun je lang wachten’, zegt de met ons opvarende Belgische gepensioneerde.

En het heeft maar een haartje gescheeld of Nel had het bruggen- en sluizenfeest van Brugge helemaal in haar eentje moeten doen. Er stond nogal een straffe wind toen we vanmorgen bij de steiger van Oudenbrug wilden wegvaren. We maakten dan ook duidelijke afspraken: ‘Jij gooit voor los’, zei ik tegen Nel, ‘geeft de punt een zwiep en gaat aan boord. Ik laat hem achter rustig vieren tot de kop rond is en stap dan achterop.’ Dat ging prima en de Petronella M draaide mooi door de wind. Maar voor ik kon opstappen, gaf Nel al een flinke dot gas en voer weg, mij op de steiger achterlatend. Toen ze terug naar de steiger manoeuvreerde, kwam de achterbootbuurman nieuwsgierig naar buiten om te kijken wat dat Hollandse echtpaar aan het doen was. ‘We hadden hooglopende ruzie’, legde ik uit, ‘en ik mocht niet meer aan boord blijven. Maar we hebben het net bijgelegd en nu komt ze me toch weer oppikken…’

Pietje Buth

8 augustus 2001

Als ik bij ons in het dorp wat te roken koop, vraag ik bij Pietje Buth steevast om ‘een baaltje tabak en een pakje kamelenfilter‘. Als ik vanmorgen in de supermarkt in Beernem bij de kassa zonder nadenken om een pakje kamelenfilter vraag, kijkt de caissière me bevreemd aan. Ze reikt naar achter, pakt een pakje Camel met filter en vraagt bits of ik dat soms bedoel. ‘Ik ga nochtans veel met Hollanders om’, zegt ze, ‘en ze doen allemaal reuze hun best om Vlaams te spreken, maar dit heb ik nog niemand horen zeggen.’ Ik heb moeite haar uit te leggen, dat het beslist mijn bedoeling niet is een Vlaamse vertaling van Camel filter te geven.

Als we aan het einde van de middag in Sint Martens Latem door een vriendelijke dame in het gemeentehuis naar de Maenhoutstraat zijn verwezen, ontdekken we daar een Pietje Buth. Je kan er in de winkel je kont niet keren en zo gek kun je het niet noemen of ze verkopen het. Ook gasslang, want daar is het ons om te doen. Eerder hadden we in Oudenburg al een poging gedaan om aan een nieuwe slang te komen, maar daar waren we verkeerd begrepen, want we kregen als antwoord ‘dat ze geen dieren verkopen’. Nu we zeker weten, dat het gaslek niet in de kookplaat zit, is de koelkast aan de beurt. In een half uurtje is de koelkast los en de nieuwe slang gemonteerd (we worden er noodgedwongen erg handig in).

Het was saai, heel saai varen op het Kanaal van Gent naar Oostende (maar dat wisten we al van de heenreis) en het Afleidingskanaal. Bovendien stond er behoorlijk veel wind en regende het af en toe. Maar die bijna drie uur kanaalvaren werd meer dan goed gemaakt toen we bij Deinze naar bakboord de Leie opdraaiden.
Iedereen die je spreekt, heeft het over de schoonheid van dit riviertje. ‘Zoals bij u in Nederland de Vecht, mijnheer. Alleen nog veel en veel mooier. Bij u staan er mooie huizen, langs de Leie gaat u mastodonten zien!’
Ze hebben geen woord teveel gezegd: de Leie is inderdaad een schitterend vaarwater. De rivier meandert door het landschap en na iedere bocht is het verrassend schoon. Kastelen, landhuizen en indrukwekkende bungalows met enorme lappen grond trekken voorbij. Wat vaarwater en omgeving betreft is de Leie een kruising tussen onze Vecht en de Kalenberger Gracht.

Ons einddoel van vandaag was Gent, maar toen we met nog een uurtje te gaan aan stuurboord een schitterende steiger zagen in het stadje Sint Martens Latem was de keuze snel gemaakt. Het grootste gedeelte van de steiger is voorbestemd voor de rondvaartboot uit Gent en wat er overblijft is een mooi klein stukje aan het eind, precies groot genoeg voor de Petronella M. Perfect! Dan neem je voor lief, dat die rondvaartboot om vier uur achter je afmeert, zijn passagiers uitschudt om ze de gelegenheid te geven het stadje te bekijken en tot vijf uur aan de steiger ligt te ronken. Want we blijken stomtoevallig afgemeerd te hebben in één van de beroemdste kunstenaarsplaatsjes langs de Leie. Weten wij veel. Het wemelt in het stadje van bedachtzame, kunstminnende dagjesmensen met gidsjes in de hand. Chique publiekje, met een hoog mantelpakjes- en kostuumgehalte. Daar lopen wij dan tussen in onze eenvoudige bootkleren. Twee artistiekerige zussen nemen uitgebreid de tijd het woonhuis van Binus van den Abeele te fotograferen. Wij lopen eraan voorbij met een meter en een half gasslang. We komen er achter, dat er een hele schilderschool van impressionistische en expressionistische schilders naar dit dorpje is genoemd. Zien de ene kunstgalerij na de andere. Lopen wij naar Pietje Buth…

Om ons cultuurbarbarisme een beetje goed te maken, zijn we na de gasklus nog even naar de graven van Binus van den Abeele en George Minne gaan kijken op het deels overwoekerde kerkhof bij de Sint Martinuskerk en hebben we een uitgebreide wandeling door het dorp gemaakt. ’s Avonds blijkt onze steiger een rustpunt te zijn in de avondwandeling van de inwoners. Een flambardhoed laat op het grasveldje zijn hond uit, een meer dan keurig echtpaar komt de eendjes voeren. Werpen steelse blikken op die Hollanders in dat bootje aan hun steiger.

Het is dus definitief de koelkast die gasproblemen veroorzaakt. En het zit hem niet in de slang. Dat merken we als we ’s avonds nog maar net in bed liggen en de gasdetector alweer begint te piepen. Dat betekent dus ook het definitieve einde voor de koelkast-op-gas deze vakantie. Gaskraan dicht en vanaf nu alleen nog maar op 12 of 220 Volt. Niet meer zoeken naar de oorzaak, geen gereedschap meer tevoorschijn halen. Letterlijk en figuurlijk afsluiten die zaak. Dat heeft ook te maken met onze instelling aan boord: we hebben in de vakantie gewoon geen zin in reparaties en klusjes. Alles moet gewoon werken en als het dat niet doet, ergeren we ons daaraan. Dan kunnen we twee dingen doen. Of we blijven klussen en op zoek naar oplossingen (en dat doen we niet zingend en fluitend) of we leggen ons erbij neer, accepteren de mankementen en kijken er na het seizoen wel naar. We besluiten dus tot het laatste. Spreken ook af dat we elkaar tegen houden als een van ons tweeën nog een keer de onbedwingbare neiging krijgt een stuk gereedschap in de handen te nemen. Toch zal die instelling van ons moeten veranderen. Als we in de toekomst langere tochten gaan maken, moeten we er toch van uitgaan dat er in de maanden die we dan van plan zijn aan boord te verblijven wel eens het een en ander gerepareerd zal moeten worden. We hebben nog een jaar of zeven om te bereiken dat we dat dan zonder morren zullen doen. Dat we ooit fluitend de gereedschapskist zullen pakken, is waarschijnlijk te hoog gegrepen…

Half

9 augustus 2001

‘Best goedkoop hier in België, dat gebak’, zeg ik tegen Nel als ik ’s morgens naar de bakker in Sint Martens Latem ben geweest. ‘Twee mueslibolletjes en twee gebakjes, 87 franc!’ Als Nel bij de koffie het doosje openmaakt, blijkt er maar één gebakje in te zitten…

‘Twintig postzegels alstublieft’, zegt Nel ’s middags na een lange tijd wachten op onze beurt in het postkantoor van Aalst waar van de zeven balies er maar één open is en de lokettiste waarschijnlijk nog in opleiding. Als we die zegels op de ansichtkaarten gaan plakken, blijken we maar tien zegels te hebben gekregen… Waarschijnlijk is het vandaag in België halve-dagen-dag.

Dat geldt ook voor het weer: een halve dag is het redelijk. Frisjes weliswaar maar met zo nu en dan een zonnetje. In ieder geval binnen zo aangenaam, dat ik mijn korte broek weer eens kan aantrekken. ’s Middags zitten we regelmatig in hevige stortbuien. En natuurlijk uitgerekend als we in een sluis liggen. Dan moeten de lange broeken, de truien en de regenjacks weer worden aangetrokken.

Half geldt vandaag ook voor het vaargebied. De eerste helft is weer schitterend mooi op het laatste stuk van de Leie en de Afsnee. De tweede helft varen we op de saaiere Boven Zeeschelde. Saai misschien ook wel omdat we het stuk van Gent tot Dendermonde op de heenweg al hebben gevaren. In ieder geval schieten we lekker op, want we hebben het tij volop mee. Om half twaalf begint het vanaf de sluis van Merelbeke te lopen, om kwart over elf varen we die sluis uit en de Boven Schelde op. Kwestie van strak plannen, maar meer nog van luisteren naar de tips van onze Beernemse buurman en geluk hebben door snel geschut te worden.

Van de Dender zien we niet veel omdat het voortdurend regent. Pas als we Aalst naderen, klaart het op, maar dan varen we uitgerekend door een lelijk industriegebied. Het is wel opvallend hoe rustig het op het water is. Alles bij elkaar zijn we vandaag een stuk of vier pleziervaarders tegen gekomen en evenzoveel beroepsschippers. In de twee sluizen op de Dender worden we zelfs helemaal alleen geschut. En helemaal alleen liggen we dan ook voor de Zwarthoeksbrug in Aalst. Geen mederecreant met marifoon die even de brugwachter kan oproepen, geen telefoonnummer bij de brug dat we even kunnen bellen. Na een half uurtje draaien voor de brug zien we aan de andere kant een schip naderen en kunnen we door. Direct na de brug meren we aan stuurboord af bij VVW Aalst, waar we vriendelijk en behulpzaam worden ontvangen door havenmeester Kamiel. ‘Tsja, we zijn eigenlijk vol. Is het voor één nacht? Ga dan maar langszij mijn woonark liggen. Heb je drinkwater nodig? Ik geef je de slang wel aan.’

En ach, dat wachten voor een brug is ook maar relatief. Van Kamiel horen we dat de brugwachter hier vier bruggen en de sluis bedient en dat er ‘een andere Hollander’ morgenochtend omhoog vaart. Misschien dat wij wel gelijk mee willen?
Ik stap op het Hollandse schip af. De vrouw aan boord is niet van plan uit haar stuurhuis te komen en deelt me van binnenuit mee, dat zij morgenochtend om negen uur door de brug en de sluis gaan. ‘Ik moet na de laatste brug nog wel even tanken’, zeg ik, ‘dus dan weet u dat ik daar achter blijf. Ik zie u dan wel weer bij de sluis.’ Dat had ik beter niet kunnen zeggen. ‘Als u maar niet denkt, dat we op u in de sluis gaan liggen wachten! Die sluizen draaien de hele dag, dus dan gaat u maar met de volgende schutting mee. We hebben vandaag al genoeg liggen wachten! We hebben vijf kwartier voor de brug hier liggen draaien tot er eindelijk een brugwachter verscheen. Dus morgen wachten? Dat doen we niet, dat snapt u toch zeker wel?’ Ik besluit er verder niet op in te gaan. Tegen zoveel frustraties ben ik niet opgewassen. ‘Typische Hollanders’, reageert Nel als ik terug aan boord kom en mijn verhaal vertel, ‘hebben de Belgische instelling nog niet.’

De Muur

10 augustus 2001

De zonnestralen weerkaatsen als zilverpijlen op het kabbelende wateroppervlak. Aan de oever glijdt een decor van felkleurige struiken, dichtbegroeide bossen en pittoreske hoeves voorbij. Van op het dek krijgt de dagdagelijkse wereld plots een heel nieuw gelaat, alsof u zich in een andere dimensie bevindt.

Zo staat het beschreven in de folder Varen in Vlaanderen die ik van René krijg. René is havenmeester van de WSV van Geraardsbergen en al net zo vriendelijk en behulpzaam als Kamiel in Aalst. Bij Kamiel hadden we gisteravond in het clubhuis nog een pintje gedronken en hem reisadvies gevraagd. Saskia heeft namelijk gebeld en zij hebben het plan om op de terugreis van hun vakantie in Tsjechië ‘even aan te wippen’ aan boord van de Petronella M. Waar we dan zondagmiddag precies liggen? Met een totaal onbekend vaargebied voor de boeg kunnen we dat met geen mogelijkheid zeggen en ook met de kaart komen we er niet uit. Op advies van Kamiel varen we vandaag naar Geraardsbergen (‘Doet u vooral de groeten aan René‘) en morgen naar Ath. ‘Daar kunt u prima liggen, midden in de stad, vlak achter het station. Water en elektra gratis van de gemeente.’

De nachtrust heeft onze gisteren nog zo norse Dordtse mee-opvaarder waarschijnlijk goed gedaan, want hij komt allervriendelijkst melden, dat hij per marifoon de brug geregeld heeft om negen uur en dat hij toch ook maar even direct na de brug diesel gaat tanken. Kunnen we toch samen opvaren naar Geraardsbergen.
Als we door de brug komen, liggen daar twee forse binnenvaartschippers voor de pomp. We meren samen af achter die twee grote, zwarte konten, maar krijgen dan van de pompbediende te horen, dat zijn slang te kort is om bij onze schepen te komen. We willen al opgeven, maar de pompbediende maakt er geen punt van. Hij roffelt bij de beroepsvaarder op de deur en legt uit, dat ze in de weg liggen. ‘Laat maar, laat maar’, proberen we nog, ‘we hebben hooguit veertig liter diesel nodig.’ Maar de man van de pomp is onverbiddelijk: ‘Ze blokkeren mijn handel. Er zullen vandaag nog wel meer schepen komen die willen tanken.’ Een tikkeltje slaperig worden onmiddellijk de beroepstrossen losgegooid en manoeuvreren de twee logge schepen in de smalle havenkom keurig naar opzij en naar achter, zodat wij op kunnen schuiven naar de pomp. We voelen ons behoorlijk opgelaten en voor ons was het ook niet nodig geweest zoveel toestanden te maken. Wij voor ons plezier op het water, zij voor hun beroep en dan op je rustdag van de kaai worden gejaagd.

Na de smerig stinkende moutfabriek van Aalst en nog wat kleine industrie verandert het landschap in wat de folder beschrijft: een decor van felkleurige struiken, dichtbegroeide bossen en pittoreske hoeves. Hoe meer stroomopwaarts we komen, hoe heuvelachtiger het landschap. Logisch, want we varen door een uitloper van de Ardennen. ‘Steeds meer buitenland’, concludeert Nel dan ook als we in de namiddag afmeren in Geraardsbergen en de stad schitterend op een heuvel zien liggen. Die ‘heuvel’ blijkt een ongehoorde reputatie te hebben in de wielersport. ‘Als je in Geraardsbergen komt, moet je beslist naar de muur.’ Als we dan niet begrijpend onze wenkbrauwen fronsen, kijken ze ons verbaasd aan. ‘Nog nooit van de Muur van Geraardsbergen gehoord? Weet je dan niks van wielrennen? De Ronde van Vlaanderen komt er voorbij! En soms de Ronde van Frankrijk. Da’s toch een begrip hè, die muur. Dat moet je gezien hebben. Net zo goed als Manneken Pis op de Grote Markt.’ Blij dat we nog iets weten, zeggen we dat we dat beeldje in Brussel al bewonderd hebben. Weer fout!
‘Brussel! Daar gaat een ieder naar toe, hè? Maar ons Manneken Pis is wel d’n oudste van heel België! Honderdvierenzestig jaar ouder dan dat pismanneken in Brussel!’
Als we beloven het allemaal te gaan bekijken, krijgen we van René nog de tip ‘bij het Hemelrijck bovenop d’n muur eerst een Sint Adriaans abdijbiertje te drinken vooraleer we weer aan de afdaling beginnen’.
Als we over de brug lopen en het centrum voor ons zien liggen, loopt de straat er naartoe inderdaad behoorlijk schuin omhoog. Zal toch wel meevallen, denken we dan nog. Maar als we op aanraden van René bij de kerk links het voetpad naar boven zien, gaat dat steil omhoog. Met de nodige rust- en adempauzes bereiken we de top, hebben diep ontzag voor onze prestatie, maar meer nog voor de wielrenners die ditzelfde traject naar boven moeten, maar dan over hobbelige kasseien. We zien ze voortdurend voorbij komen als we bij de afdaling de wielerroute volgen. Je schijnt het een keer in je leven gedaan te moeten hebben als echte wielerfanaat, deze muur van Geraardsbergen. Wij dus nu ook en we zullen er in de toekomst op letten als we wielerwedstrijden op televisie zien.

Terug in de stad, die een veel leuker en gezelliger centrum heeft dan Aalst, en terug in het clubgebouw van de haven vinden we dat we een beloning hebben verdiend voor onze prestatie en trakteren onszelf op koffie met mattentaart, een streekspecialiteit die te beschrijven is als een opgeblazen gevulde koek met cake en zoete kwark.

’s Avonds bekijken we de route voor de volgende dagen. Dat worden korte afstanden met veel, heel veel sluizen. Als het allemaal net zo vlot verloopt als vandaag zal het geen al te groot oponthoud opleveren. De sluiswachters geven aan elkaar door ‘dat er twee scheepjes aankomen’ en bij aankomst bij iedere sluis staan de deuren al keurig voor je open en word je in een kwartiertje geschut. Of zou het er ook mee te maken hebben, dat onze Dordtenaar in iedere sluis de sluiswachter iets toestopt? Zullen ze ons wel krenterig vinden.
Onze voorbereiding voor de komende dagen betreft ook de taal. Onmiddellijk ten zuiden van Geraardsbergen loopt de taalgrens. Wat is eigenlijk bakboord en stuurboord in het Frans? En hoe roep je in het Frans een sluis op? We zien wel.

Athverdamme

11 augustus 2001

De sluiswachter staat zijn auto te wassen als ik om kwart over acht met een zak vers brood en mattentaartjes terug kom van de bakker. Op mijn verzoek roept hij de sluis van Deux Acres op met de mededeling dat un bateaux Hollandaise op wil varen naar Ath. We hebben geluk: de ploeg die de vijf sluizen van Geraardsbergen tot Ath bedient, is op dat moment bij de eerste sluis na Geraardsbergen. Als we willen, kunnen we meteen vertrekken. Er wordt op ons gewacht.
Dat betekent om half negen de trossen al los en opvaren naar de sluis van Deux Acres.
Zo vroeg varen, betekent nog meer genieten van de prachtige omgeving en het mooie vaarwater. Het is nog een beetje nevelig na een koude nacht en de zon begint voorzichtig door te komen. De Petronella M splijt met een slakkengangetje het nog rimpelloze water en langs de oever vliegt af en toe een in zijn rust gestoorde reiger op. Zo mooi en ongerept, dat we er stilletjes van genieten en de radio voor een keertje uit laten.

Aangekomen bij de sluis van Deux Acres staan de deuren al uitnodigend voor ons open en worden onze omhoog gegooide landvasten door twee vriendelijke sluiswachters opgevangen. Of we nog even geduld willen hebben, want er komt nog een Hollands schip, dat dix minutes later dan wij uit Geraardsbergen vertrokken is. Dat zijn onze Dordtse mede-opvaarders die ons waarschijnlijk hadden zien vertrekken en besloten hadden mee te gaan.
We liggen voorin de sluis en de sluiswachters hadden ons aangeraden vier lijnen uit te brengen, zodat we naar twee kanten vrij van de muur komen te liggen. Veel helpt dat niet als de schuiven worden geopend en het water naar binnen kolkt. Ze hadden beloofd het schutten doucement te doen, maar ondanks dat ligt de Petronella M als een tolletje in de sluis te draaien. Leve de stootwillen aan alle kanten en de kabelaring! Met een brede armzwaai gebaren we de Dordtenaar na de sluis ons voorbij te varen en de volgende sluizen als eerste binnen te gaan. Hun honderd jaar oude stalen voormalige garnalenkotter van vijftien meter kan beter tegen het instromende water dan ons plastic bakkie en op deze manier liggen wij steeds iets rustiger achterin de sluizen.

Bij de sluis van Lessines moeten de Waalse formaliteiten geregeld worden. Ik moet met mijn papieren mee naar het kantoortje waar voor de somma van 42 Bfrs allerlei formulieren worden ingevuld. Arme sluiswachter. Zo goed als hij was in het opvangen van de lijnen en het handmatig bedienen van de sluis, zo opgelaten voelt hij zich in dat kantoortje. Aan het prikbord hangt een voorbeeld van hoe hij de formulieren precies dient in te vullen. Dat moet veelvuldig worden geraadpleegd. Zijn collega is ook het kantoortje binnen gekomen en helpt hem zo veel hij kan, maar samen staan ze te stumperen boven de paperassen en komen er slechts met de grootst mogelijke moeite uit. Het is echt nog niet zo warm, maar het zweet parelt op zijn voorhoofd als hij lettertje voor lettertje mijn gegevens overschrijft van mijn ICC. De drie formuliertjes die ik meekrijg om aan boord te bewaren, moeten aan elkaar geniet worden en hij krijgt het nog warmer als de nietmachine het niet blijkt te doen. Samen staan ze aan het ding te prutsen. ‘Pas forcer! Pas forcer!’, waarschuwt zijn collega als het zwetend voorhoofd zijn geduld begint te verliezen en met zijn grote knuist op het machientje slaat. Met een zucht van verlichting perst hij er uiteindelijk een nietje uit en kunnen we verder.

De Dordtenaar was me al voor geweest en toen ik het kantoortje binnen kwam, ving ik nog net het laatste stukje van zijn conversatie met de sluiswachter op. Van een echte conversatie kon je niet spreken: de Dordtenaar spreekt geen woord Frans, de sluiswachter kent maar een paar woorden Nederlands. De Dordtenaar lost het probleem op door steeds harder te gaan praten en zijn zinnen steeds kinderlijker te formuleren. ‘Dus deze papieren moet ik bij elke sluis laten afstempelen?’, vraagt-ie dan. Als de sluiswachter hem niet begrijpend aankijkt, verheft-ie zijn stem herhaalt zijn vraag. ‘Deze papieren. Afstempelen elke keer?’ De sluiswachter veegt over zijn voorhoofd en kijkt hem hulpeloos aan. De Dordtenaar legt de papieren op zijn bureau, bonkt er met zijn vuist op en schreeuwt bijna: ‘Stempelen?’. Dan wappert hij met met zijn arm in de richting van de volgende sluis, bonkt weer op zijn papieren en roept: ‘En stempelen?’ ‘Oui, oui’, begrijpt de sluiswachter. Hij trekt de lade van zijn bureau open haalt er een stempeltje en een stempelkussen uit en zet heel zorgvuldig een stempeltje op de papieren. De Dordtenaar kijkt me aan, haalt zijn schouders op over zoveel onbegrip bij die Walen en beent terug naar zijn schip.

Hij heeft toch al zo zijn eigen uitgesproken ideeën, onze mee opvarende watersporter. Vindt het dus eigenlijk wel plezierig, dat we zo samen opvaren. ‘Leuk en aardig, dat varen door België, maar als er wat gebeurt, ben je mooi alleen. Daarom geef ik in iedere sluis ook een fooi. Je kunt maar niet weten en ik heb al zo vaak in België gevaren…’ En als we ’s middags samen afmeren aan de passantenkaai achter het station in Ath staat hij binnen de kortste keren bij ons schip. ‘Ik heb mijn bijbootje maar langszij gelegd. Je weet het nooit op deze plek. Voor je het weet ben je het kwijt. En heb je een anker aan boord?’ Als ik bevestigend antwoord, geeft hij me de tip om dat vanaf de punt te laten zakken, ‘want ze hebben nogal eens de neiging ’s nachts je landvasten door te snijden. Niet dat ik het ooit zelf heb meegemaakt, maar je kunt het maar beter voor zijn.’ ‘

’s Avonds sta ik op de wal nog een sigaretje te roken. De Dordtenaar en zijn vrouw zitten buiten te genieten van de zomeravond. Ik loop hun richting uit voor een praatje. ‘Loop je nou al die tijd hier op je blote voeten rond? Ben je niet bang voor injectiespuiten dan?’ Ze waren ’s middags de stad in geweest, hadden zelfs drie kwartier met een walkman op door het plaatselijke museum rond gelopen, maar ‘het is allemaal niks hier, morgen gaan we gauw weer verder!’ Benieuwd of we ze later nog eens tegenkomen. Benieuwd ook naar hun belevenissen en ervaringen. Er zal wel niet veel deugen.

Wat Ath betreft, moeten we ze gelijk geven. Het is een saaie, smakeloze industriestad. Ze hebben wel hun best gedaan er iets van te maken, maar het komt allemaal niet uit de verf. We hebben er rond gelopen en ons bij iedere straat en zijstraat afgevraagd of het nu misschien gezellig zou worden. Nee dus. Misschien werd ons oordeel wat vervormd door onze eerste ervaringen met Ath. Toen we aankwamen, zat er een drietal hengelaars langs de kaai precies voor de plek waar de stroomkast staat. Om toch walstroom te kunnen gebruiken, moesten we zo dicht mogelijk bij hun stekkie afmeren. Dat hebben we geweten. Ik moest onze kabel tussen en langs al hun attributen doorleggen en we werden op een irritante manier de hele middag geobserveerd. We zagen ze niet al te veel vissen, wel blikjes bier achterover slaan, hard met elkaar praten en af en toe in galmend gezang uitbarsten. En maar steeds naar ons kijken of wij het allemaal wel zagen. Vrouw en kinderen kwamen in de loop van de middag eten brengen en bleven even hangen. Het werd daardoor nog gezelliger en luidruchtiger. Af en toe stond er een op, schurkte uitgebreid aan zijn enorme uit z’n t-shirt puilende pens en kwam op zijn gemak ons bootje nader bekijken. Luid boerend, opmerkingen naar zijn maten schreeuwend, keerde hij dan weer terug naar zijn hengels om nog maar weer een biertje te pakken. Toen ze om half vijf begonnen op te ruimen -althans ze namen hun visgerei mee en lieten hun rotzooi achter- slaakten we een zucht van verlichting en konden bijna niet wachten tot ze in het spoorwegtunneltje waren verdwenen. Onmiddellijk verlegden we de Petronella M een paar meter, pal voor de stroomkast en aansluitend bij onze Dordtenaar. Mochten ze morgen weer een feestje komen bouwen op de kaai, dan kunnen ze alleen nog voor onze boot terecht.
We hebben toch al niks met hengelaars. Vooral de afgelopen dagen hebben we daar behoorlijk last van. De Dender is een smal vaarwater en je kunt het beste zoveel mogelijk in het midden blijven varen. Dat lukt je vaak niet, omdat de wallekant regelmatig ingenomen wordt door grote groene paraplu’s met meterslang uitstekende hengels. Ga er maar omheen, want het merendeel vertikt het die hengel ook maar een metertje in te halen. Onbegrijpelijk. Op een dag als vandaag komen er welgeteld twee bootjes voorbij. Voor de rest van de dag hebben ze het viswater voor zich alleen. Is het dan teveel gevraagd die meterslange visstok even in te halen? Onze Dordtse voorbuurman moest op een gegeven moment zoveel uitwijken, dat hij vast liep en wij ploegden hele stukken door de modder, achter ons zwart grondwater opdraaiend. De meeste vis schijn je trouwens bij bruggen en sluizen te vangen. Nu zijn de sluizen hier al niet zo breed (een meter of vijf), dus is het zaak de sluisopening zo recht mogelijk aan te varen. Maar dan moeten er niet aan weerskanten van de sluis hengelaars langs het water zitten. Die even opkijken van hun dobber en ons slalommend de sluis zien invaren. Je krijgt de neiging je niks aan te trekken van die vele dobbers en gewoon eigenwijs het midden van het vaarwater te houden. ‘Doe het maar niet’, zegt onze Dordtenaar, ‘voor je het weet heb je een steen door je ruiten…’

Kinderdag

12 augustus 2001

Dat is toch wel maf.
Je ligt met je bootje in Ath en ’s middags komen je kinderen op bezoek. Saskia, Gertjan en Karlijn hebben twee weken in Tsjechië doorgebracht en op hun terugreis naar huis ‘wippen’ ze even bij ons aan. Vreemde gewaarwording als je tegen half twee een grote, grijze stationcar met op het dak twee fietsen voor je bootje ziet stoppen.
En dan is het ineens druk aan boord van de Petronella M waar het binnen de kortste keren vol staat met kinder- en kleinkinderspulletjes, waar plots weer de penetrante geur van een enorme poepluier hangt, waar we verrast worden met een boodschappentas vol Tsjechisch eten en drinken en waar we elkaar de oren van het hoofd kletsen met wederzijdse vakantiebelevenissen.
En waar we op plannen broeden om gezamenlijk nog iets te ondernemen en hoe de kinderen hun vakantie afsluiten. Een stukje meevaren? Een dagje blijven? Overnachten in Ath? Bij Peter en Eliane langs die in het Centerparc van Peer zitten (bij de meubelboulevard rechtsaf, had Eliane gezegd…) of -drie uurtjes rijden- meteen door naar de Blaaksedijk. Het wordt een extra overnachting in Hotel du Parc in Ath.

Saskia en Gertjan moeten nodig hun korte broek onder uit hun bagage opdiepen (dat het hier zulk mooi weer is, dat was hun tweede week in Tsjechië wel anders) en Karlijn is met haar tomeloze energie niet te stuiten. Gaat drempeltje heen en drempeltje terug, vermaakt zich met een bak knijpers en een stukje touw, wil overal op klimmen en ‘kwak-kwakt’ de hele middag naar de eenden die rond onze boot zwemmen. Is doodmoe van alle indrukken, maar wil natuurlijk niet slapen in die vreemde voorpiek. Ook ’s avonds niet nadat ze een Tsjechisch potje eten op heeft (het zal wel bloemkool zijn aan de geur te oordelen, want het etiket kunnen we niet lezen).
Terwijl we zelf nog aan de vette hap zitten van het frietkot naast het station begint ze vanuit de punt te dreinen. Dat zal niet meer stoppen en Saskia en Gertjan besluiten dan maar op te breken en hun hotel op te zoeken. Zoals we dat alle opa’s en oma’s onderweg zien doen die de kinderen een dagje aan boord krijgen, lopen we keurig mee naar de parkeerplaats, wensen ze een goede reis terug en ontdekken terug aan boord de vergeten beker van Karlijn. Een goede reden om een avondwandeling te maken en meteen die beker in het hotel af te geven. Plannen om een schone onderbroek mee te nemen en in het hotel te douchen worden overboord gezet. Als we de parkeerplaats oplopen, komt Gertjan net aangereden om de beker op te halen. We krijgen een lift naar het centrum, drinken daar koffie op een van de vele terrasjes en moeten ons negatief oordeel over Ath van de dag ervoor nodig bijstellen. Wat een gezellig marktplein! Wat ziet het er leuk uit met al die terrassen en fraai verlichte gebouwen!

Terug aan boord zitten we in de kuip nog na te genieten van deze kinderdag en het mooie zomeravondweer als onze voorburen met de fiets naast onze kuip stoppen voor een praatje. Dat zetten we voort aan boord van hun schip, waar we alles uitgebreid moeten bewonderen en onder het genot van de nodige pintjes alle ellendeverhalen te horen krijgen van de bouw van hun schip en hun ervaringen met Stevens Jachtbouw in Dintelmond. ‘Stevens Jachtbouw?‘, doen wij verbaasd, ‘maar dan moeten we jullie schip daar gezien hebben!’ Klopt helemaal en toen al hadden we ons verbaasd over de grootte van het casco en de lelijkheid van het enorme stuurhuis met de enorme raampartij. Maar ze wonen erop, deze Brabanders, het is tegelijkertijd hun huis en ze hebben die ruimte volop nodig. Dus is er een compleet ingerichte keuken met keramische plaat, vaatwasser, koelkast en vrieskist. Hebben ze een volwaardige badkamer met een douche van Gamma-afmetingen en een normaal toilet met stortbak en staat er voorin het schip in de slaapkamer een groot tweepersoons waterbed. Ze zijn nog lang niet klaar (‘de keuken moet dit jaar af en dan gaan we weer sparen voor het stuurhuis’), maar zielsgelukkig met hun woon- en recreatieschip. Als we ver na middernacht van boord stappen, spreken we af de volgende dag samen op te varen.

Zware dag

13 augustus 2001

De Vlaamse Belg die ons in Beernem deze route had voorgesteld, had van dit traject al gezegd, dat het ‘een zwaar dagje’ zou worden. Om kwart voor negen wordt de motor gestart en varen we op naar ecluse dix-neuf in Ath. Tien ophaalbruggen, negentien sluizen en 22,5 kilometer verder varen we zeven uur later bij Blaton het Canal Nimy-Blaton-Peronnes op. Nog eens twee uur later meren we af aan de passantensteiger van Grand Large in Mons.

Zoals afgesproken, vertrokken we samen met onze Brabançonnes, lieten hen keurig als eerste in de sluis gaan en lagen prinsheerlijk beschut tegen het binnenkolkende water achter hun dikke kont van bijna vier meter breed. En wat ging het weer van een leien dakje. Spreek je op zaterdag met het hoofd van de equipe af, dat je op maandagmorgen om negen uur bij de sluis zal zijn, dan staat die sluis al voor je open en word je vlot zo’n metertje of vier omhoog geschut. Als je de sluis uitvaart, draaien ze achter je de deuren nog even dicht, stappen op hun brommertje, rijden je stofwolkend en groetend op het jaagpad voorbij om bij de volgende sluis alweer voor je klaar te staan. Jammer genoeg zijn de sluizen niet al te groot en kunnen er -met wat passen en meten- drie schepen van gemiddelde afmetingen tegelijk in. Met onze bovenmaatse Brabander passen we dan ook precies in een sluis.

Achter ons lag er in Ath ook nog een forse Duitse kruiser, die ons had zien vertrekken en ook meteen de landvasten losgooide. Die paste niet meer in de sluis en daar moesten we regelmatig op wachten tot ook hij na ons geschut was. Jammer, want eigenlijk wilden we een beetje opschieten, met negentien sluizen voor de boeg. Gelukkig hadden we de weersomstandigheden mee. ‘We krijgen de komende dagen een hittegolf,’ zeiden de Brabanders in sluis 15, ‘hebben we gisteravond nog op de televisie gezien. Was het nou op SBS of RTL? Nou ja, doet er niet toe, het wordt in ieder geval de komende dagen weer behoorlijk warm!’

Bij Beloeil haakten onze Brabanders en de Duitse kruiser af omdat ze daar het kasteel en het museum wilden bezoeken. ‘En bovendien,’ zei de buurvrouw, ‘ben ik het zat na negen sluizen. Mij gaat het allemaal te langzaam. Geef mij maar een speedboot!’

De nog resterende tien sluizen hadden we dus het rijk alleen en omdat we vanaf hier weer omlaag werden geschut geen enkel probleem. Het water staat hoog in de sluis, je hebt met geen ander schip rekening te houden en je stapt zo van je boot op de kademuur. Er hoefden ook geen lijnen meer omhoog gegooid te worden naar de sluiswachter. ‘Moet ik toch nog eens oefenen,’ zei Nel, als ze weer eens (oeps) de tros in het water had gesmeten.

‘Meteen na de verkeersbrug van de E42 aan bakboord de Grand Large opvaren en achter de strekdam gaan liggen,’ had onze Beernemse reisvoorlichter gezegd. Er was wel een havenmeester, zei hij, maar die zouden we waarschijnlijk niet te zien krijgen, want die was altijd dronken. Hij moet er al een paar jaar niet geweest zijn, onze Vlaamse Belg, want Grand Large is een heuse marina. Met een hoog boven de haven uittorenend office, bemand door keurige blauwe-pantalon-hagelwit-shirt-medewerkers, die je een plaatsje toewijzen en je verzoeken je te komen inschrijven. Waar je met een glazen lift naar hun kantoor moet en na inschrijving en betaling een creditcard krijgt voor de sanitaire ruimte. Daar zijn volop riante douches en toiletten, daar staan ook wasmachines en drogers. Verder is hier een restaurant, kun je er speedbootjes te water laten, is er een gedeelte van het water bestemd voor jetski’s en komt er binnenkort nog een waterskikabelbaan. Keurig geregeld allemaal, keurig verzorgd, niks op aan te merken, maar de dronken havenmeester heeft al een poosje geleden zijn congé gekregen.

Liften

14 augustus 2001

We waren er al op voorbereid door onze Belgisch-Hollandse gids uit Beernem: in de sluis van Havré zijn drijvende bolders. Reuze makkelijk, want je gaat er zo’n meter of tien omhoog en dan is het handig als je niet steeds de lijnen moet verzetten. Maar het bijzondere van de drijvende bolders in deze sluis is, dat ze, centimeter voor centimeter omhoog gaand, allemaal een eigen geluid maken langs de geleiders van de sluiswand. Spookachtig soms, dan weer lijkend op het geluid van walvissen. We liggen helemaal alleen in deze majestueuze sluis en hebben alle tijd van deze bijzondere geluiden te genieten.

De route die we varen is mede uitgestippeld om de vier beroemde liften in het Canal du Centre mee te maken. Bij Thieu ligt aan stuurboord een piepklein sluisje. Zou je hier rechtdoor varen -wat nog verboden is- dan kom je terecht bij de grote nieuwe scheepslift van Strépy-Thieu, die je al van verre ziet liggen. Het aansluitende nieuwe stuk kanaal bij deze lift is nog niet klaar, zodat alle scheepvaart nog gebruik moet maken van de vier oude scheepsliften. De oudste van deze vier liften dateert van 1888, de drie andere werden in 1917 gebouwd.
Direct bij het uitvaren van de sluis zien we de eerste lift. Het licht van de linkerbak is groen en nadat de sluisdeur is geopend, varen we de bak in die een lengte heeft van vijfenveertig meter. Ruimschoots genoeg voor de Petronella M. Als we hebben vastgemaakt, wordt de deur achter ons gesloten. Zonder enig geluid begint onze bak te stijgen en zien we tegelijkertijd de bak naast ons dalen. Halverwege passeren beide bakken elkaar. Een grandioze ervaring! Als we op deze manier zeventien meter omhoog zijn gebracht, wordt de sluisdeur aan het einde van onze bak geopend en kunnen we uitvaren. ‘Ach, je ligt gewoon in een groot aquarium, hè?’, had onze Dordtenaar in Ath gezegd. Het had op hem weinig indruk gemaakt, maar voor ons die dit voor de eerste keer meemaken een schitterende ervaring en we snappen heel goed dat deze liften door de Unesco uitgeroepen zijn tot Werelderfgoed.
Toen ik eerder deze ochtend bij de sluiswachter van Thieu weer eens in zijn office geroepen was om onze formulieren te laten afstempelen, vroeg ik hem meteen naar een plek om te overnachten, vanwaar we eenvoudig de nieuwe lift konden bezoeken. Hij verwees ons naar Strépy Bracquegnies, waar we vlak voor de brug prachtig konden liggen en -voegde hij eraan toe- heerlijk in de schaduw van de bomen. En dat is nodig, want ook vandaag loopt de temperatuur weer op naar tropische waarden.

We zijn speciaal vroeg in de middag gestopt om een bezoek te brengen aan de splinternieuwe lift van Strépy-Thieu. Deze lift, die in één klap de vier oude liften moet gaan vervangen, is de grootste ter wereld. Hij is 177 meter hoog en heeft twee bakken van 112 bij 12 meter, speciaal zo groot om ook in de toekomst grotere schepen van het kanaal gebruik te laten maken. Een gigantisch bouwwerk. Het dak heeft de afmetingen van een voetbalveld en als alles straks in gebruik is genomen, zullen de bakken in een keer een niveauverschil van 73 meter overbruggen en worden de schepen met een snelheid van 20 cm per seconde omhoog gevoerd.

De wandeling ernaar toe is inspannend. Door de hitte en het klimmen en dalen moeten we regelmatig even rusten. Maar onze moeite wordt meer dan beloond als we met de lift naar de achtste etage zoeven, waar twee permanente tentoonstellingen zijn ingericht. Eén tentoonstelling is helemaal gewijd aan beroemde Belgen en belooft je een interactieve, multimediale rondgang door verschillende ruimtes. Nadat een juffrouw op haar computer heeft aangeklikt, dat je een Nederlandstalige rondleiding krijgt, mag je door een hekje en door de eerste deur naar binnen. Samen met een ander Nederlands echtpaar komen we terecht in een ruimte met flikkerend licht, dat gedimd wordt nadat we hebben plaats genomen op twee houten bankjes. Op drie wanden en op het plafond verschijnen dia’s van Mercator en nog twee andere beroemde Belgen, waarvan we de namen en hun achtergronden niet kunnen verstaan vanwege de erbarmelijk slechte geluidskwaliteit. Na vijf minuten gaat het licht weer aan en knippert er een lampje bij een volgende deur. Daar binnengekomen krijgen we eenzelfde presentatie, maar nu met twee levensgrote meisjespoppen, die aan het ruziën zijn over hun beroemde vaders. Wie die vaders zijn kunnen we niet verstaan. Na in de derde ruimte nog vier beroemde Belgische musici te hebben aangehoord, houden we het voor gezien. Met grote passen benen we zo snel mogelijk door de resterende ruimtes op weg naar de uitgang. Daar is nog een expositie over de bouw en de werkwijze van de nieuwe liften en die kan ons meer bekoren dan de eerste tentoonstelling.

Buitengekomen valt de hitte weer als een warme deken over ons heen. De weg terug verloopt daardoor nog trager dan de heenweg, maar we troosten ons met de gedachte aan ons heerlijk in de schaduw liggend bootje. Dat blijkt een misrekening. De kade langs het kanaal is vanaf vier uur ’s middags geen heerlijk schaduwrijk plekje meer. De Petronella M ligt te bakken in de felle zon. Na de wandeling in de hitte van een half uur heen en een half uur terug, hebben we geen puf meer. We liggen en zitten lusteloos aan boord, nauwelijks in staat nog iets te ondernemen. ‘We moeten ons ritme aanpassen’, zeg ik tegen Nel, ‘voortaan nemen we ’s middags op het heetst van de dag rust. Kunnen we er daarna weer tegenaan.’

Voor vandaag gaat dat niet meer op, want we zijn er inmiddels achtergekomen dat het morgen,15 augustus, in België Maria Hemelvaart is en dat alle winkels dan gesloten zijn. Dan moeten we nodig vandaag nog boodschappen hebben. We besluiten het oventje dat de Petronella M inmiddels geworden is te ontvluchten en in Bracquegnies een supermarché en een restaurant te zoeken. Twee restaurants telt Bracquegnies en alle twee een pizzeria. De een heeft op dinsdag rustdag, de ander is met jaarlijks verlof. Gelukkig is er wel een frietkot open. Terug bij de boot installeren we ons met tafel en stoelen in het smalle stukje schaduw op de wal, moeten tijdens onze maaltijd drie keer verhuizen naar een ander plekje om uit de zon te blijven en zijn na het eten te loom, te lui en te lusteloos om ook nog maar een stap te verzetten. We hangen wat rond tot de zon aan de overkant van het kanaal achter de bomen verdwijnt en komen dan pas weer in actie.

Om het water uit de kiel te pompen bijvoorbeeld. Nadat we dat voor de eerste keer in Gent hadden geconstateerd, lijkt het wel steeds erger te worden. We vermoeden, dat de impeller lekt, maar dat ding zit op zo’n onbereikbare plek, dat we het niet kunnen zien. Sterker nog, we weten dat ding niet eens echt te zitten, tasten maar zo’n beetje voor aan de motor en weten het niet op te lossen. Een echte bilgepomp hebben we niet en we improviseren dagelijks met het pompje waarmee we normaal gesproken de oude olie uit het carter zuigen, dat we verlengd hebben met het stuk gasslang dat we over hielden toen we in Sint Martens Latem de koelkast dachten te repareren. We worden er handig in, binden met een eind touw het zware motorluik aan de mastkoker vast, zodat het niet kan dichtvallen, Nel ligt op haar knieën in de kuip boven de motoropening om het slangetje op het diepste punt van de kiel te houden en ik pomp tergend langzaam en met kleine sprietsjes de kiel leeg. Toen we daar mee bezig waren, hoorden we dat de radio de geest gaf. Dat gebeurt alleen maar als we de stroom van de boot halen of als de accu leeg is. Onder het verdere pompsprietsen kwamen we tot de conclusie, dat we met een lege accu te maken hadden. Het was ook een gok geweest, toen we hier afmeerden en de koelkast op 12 Volt hadden laten werken.
‘Het zal mij benieuwen hoe lang dit goed gaat’, had Nel nog gezegd. Het antwoord kregen we die avond: in zeven uur tijd had de koelkast beide accu’s zo goed als leeg getrokken. Zo goed als, want gelukkig kregen we de motor nog gestart. Uiteraard niet met de normale startknop, die alleen maar wat droge tikken liet horen, maar met het geheime knopje van broer Rob in het kastje. Hoe vaak zijn we technische-broer de afgelopen weken niet dankbaar geweest. Hoe vaak heb ik niet verzucht ‘een klein beetje Rob‘ te mogen zijn, dan had ik waarschijnlijk een aantal problemen kunnen oplossen. Zelfs met het knopje van Rob moesten we een paar keer doorstarten (ook nog nooit gebeurd), maar tot onze opluchting kregen we de motor aan de praat. Gelukkig liggen we alleen aan deze kade, zodat we zonder anderen te storen de motor konden laten draaien om de accu’s bij te laden. We zitten in een hittegolf. Op gas durven we de koelkast niet meer te laten werken, want dan gaat het gasalarm af. Op 12 volt (hebben we nu ontdekt) kan ook niet, want dan trekt hij de accu’s leeg. Staan die eigenlijk niet gescheiden dan, die accu’s? Met zo’n schakelaar in het kastje, zodat je ten allen tijde één accu hebt om te kunnen starten? ‘Dan maar weer net als op de Frikkenbrik‘, zegt Nel gelaten, ‘geen vlees in voorraad, direct bakken nadat we het gekocht hebben en voor nood een blik Smac.’

We besluiten ons erbij neer te leggen, maar stellen tegelijkertijd vast, dat alle mankementen toch wel een domper zetten op deze vakantie. ‘Het is zo leuk wat we allemaal zien en meemaken’, zeg ik tegen Nel, ‘maar ik zou er zo graag voor honderd procent van willen genieten en nu is dat maar voor negentig.’ Als ik besluit me onder de warmwaterzak af te spoelen en in het toiletkastje de shampoo wil pakken, breekt het knopje van het deurtje af. Met de knop in mijn handen loop ik scheldend naar de kuip om een schroevendraaier uit de bakskist te pakken. Ik word ziek van alles wat kapot gaat, spuugziek. Ik ben het zat, al die mankementen, schijtzat! Ik ben in staat midden op het marktplein van Bracquegnies te gaan staan en te schreeuwen: ‘Boot te koop! Boot te koop! Wie wil er nog een bootje kopen?’

Maria Hemelvaart

15 augustus 2001

Omdat het vandaag nationale feestdag is in België worden de bruggen wat later bediend dan normaal. Om kwart over negen draait de brugwachter de brug in Bracquegnies voor ons open. Nog twee beweegbare bruggen en drie liften te gaan, dan zitten we op het Canal Charleroi-Bruxelles en kunnen we ons opmaken voor het hellend vlak van Ronquières.

Het gaat niet echt voorspoedig, want als we na vijf minuten varen bij de volgende brug aankomen, liggen we daar veertig minuten te wachten tot de brugwachter uit Bracquegnies ons met zijn auto heeft ingehaald. Eerst maakt hij midden op de brug nog uitgebreid een praatje met een passerende automobilist, dan kijkt hij verveeld naar dat ene bootje waarvoor hij de brug moet opendraaien en komt dan, tergend traag, tot actie. ‘Als het zo de hele dag blijft, zijn we pas vanavond laat voorbij Ronquières‘, zeggen we tegen elkaar. Gelukkig gaat het bij de volgende brug en de twee liften allemaal wat vlotter.

Als we om elf uur op de vierde en laatste lift aanvaren, zien we aan stuurboord een smeulend vuurtje op de wal. We schenken er geen aandacht aan. Vreemd is wel, dat beide bakken van de lift beneden staan. Hoe zit dat dan met die communicerende vaten, vragen we ons af. Er ligt al een kruiser uit Luik in de linkerbak en vanuit zijn huisje gebaart de sluiswachter ons op te schieten en binnen te varen. We hebben nog niet eens vastgemaakt als de deur achter ons al wordt gesloten. De sluiswachter fluit naar zijn collega die zeventien meter hoger in zijn hokje zit en schreeuwt hem het een en ander toe. We kunnen het niet verstaan, maar begrijpen uit zijn toon, dat het allemaal niet zo soepeltjes gaat.
We verbazen ons pas echt als hij met een groot blik vol as (vandaar dat smeulende vuurtje) bij de sluisdeur in de weer gaat. Hij schept wat as uit het blik en strooit dat in de opening tussen de bak en de sluisdeur. ‘De deur past niet meer zo goed’, legt hij me uit, ‘en met deze as gaan we het lekken een beetje tegen.’
Hij gaat midden op de sluisdeur zitten, kijkt omhoog, fluit zijn collega en gebaart dat we omhoog kunnen. Op mijn vraag hoe dat mogelijk is met twee bakken beneden, legt hij me wat ongeduldig uit, dat de andere bak kapot is en dat ze nog maar gebruik konden maken van één bak, maar die moet dan wel omhoog gepompt worden, dus dat kan wel even duren, voegt hij er aan toe.
Het gaat inderdaad tergend langzaam en pas na een half uur zijn we boven. Tenminste, bijna boven, want op zo’n tachtig centimeter voor de bovenste sluisdeur komt onze bak tot stilstand. Van beneden wordt geschreeuwd en gefloten, van boven wordt hulpeloos schouderophalend gereageerd. Achter ons bootje begint de sluisdeur vervaarlijk te kraken. Er worden nog een paar scheppen as bij gegooid.
We stappen van boord en kijken vanaf de rand van de bak naar beneden. Zeventien meter onder ons, zestien meter en twintig centimeter om precies te zijn, zien we mannen in ketelpak ijverig heen en weer lopen en driftig naar elkaar gebaren. Het zal toch niet waar zijn, denken we nog. Het zal niet waar zijn, dat we hier bovenin, opgesloten in een bak water, blijven steken. Het is wel waar!

Voorbijkomende toeristen beginnen foto’s te maken, de sluisbedienden klimmen de een na de ander naar de begane grond, ons en de Luikse kruiser bovenin alleen latend. Na een half uurtje komt het bericht, dat er beneden iets kapot is gegaan, dat we daardoor net niet hoog genoeg kunnen komen en we -voorzichtig- weer gaan zakken. Door de lekkende, krakende sluisdeur achter ons begint het water in de bak te dalen en we moeten de landvasten wat laten vieren, die snaarstrak komen te staan. Heel voorzichtig zet de bak zich weer in beweging en begint aan de afdaling. Het hekwerk gaat als bij een aardbeving trillend heen en weer en ook de Petronella M ligt in het water te schudden. Regelmatig wordt er met een schok gestopt, worden er over en weer instructies geschreeuwd en kunnen we daarna weer een stukje zakken.
Eenmaal op de begane grond krijgen we te horen, dat er zulke grote problemen zijn, dat de technische dienst eraan te pas moet komen. Maar ja, het is Maria Hemelvaart, iedereen is vrij en de ploeg moet worden opgeroepen. Alles bij elkaar kan het wel twee tot drie uur in beslag nemen.

Aangegaapt door rijtjes toeristen eten we eerst maar een boterhammetje en brengen verder te tijd door met lezen en wachten. Ondertussen wordt er onder onze bak met man en macht gewerkt. We horen de monteurs luid met elkaar praten en het geluid van gereedschap en waterpompen. Om half drie -we liggen dan al vierenhalf uur opgesloten in de bak- krijgen we de melding, dat ze gaan proberen ons weer naar boven te krijgen. Je moet goed kijken en je op een vast punt fixeren om te zien, dat we inderdaad omhoog gaan. Anderhalf uur doen we erover om boven te komen. Op het moment dat we weer boven zijn, komt er aan een touwtje een blikje naar beneden. Of we daar ons formulier in willen stoppen, zodat het kan worden afgestempeld. Zes uur lang hebben we vastgezeten in de sluisbak, maar het afstempelen van het formulier gebeurt natuurlijk pas als je de bak verlaat… Met een verontschuldigend schouderophalen opent de sluiswachter uiteindelijk om vijf uur voor ons de deur.

Tijdens het wachten hadden we onze plannen voor vandaag al bijgesteld. Het hellend vlak van Ronquières zouden we vandaag niet meer halen, want dat werd niet meer bediend. We besluiten door te varen tot vlak voor het hellend vlak, daar de nacht door te brengen en morgen vroeg onze reis voort te zetten.
Maar als we na de lift het Canal du Centre opvaren, komt ons -zwaaiend met een grote vlag- een speedbootje tegemoet. ‘Het is Maria Hemelvaart, monsieur, en dan zijn er hier altijd waterskiwedstrijden. Helaas, maar het kanaal is tot zes uur fermé!’ Wat kunnen we anders doen, dan een uur dobberend liggen wachten met in de verte de voorbijrazende waterskiërs? Wat kunnen we anders doen dan voor de tweede maal die dag onze plannen bijstellen?
Doorvaren naar Ronquières kunnen we vergeten en omdat er geen andere overnachtingsmogelijkheden zijn, besluiten we bij de splitsing met het Kanaal Charleroi-Bruxelles een stukje ‘de verkeerde kant’ op te varen en te overnachten in Seneffe. Daar is een jachthaven met drinkwater en walstroom (met deze hitte is het lauwe drinken uit de niet werkende koelkast ook niet alles), daar kunnen we ook een mecanicien naar onze motor laten kijken, want de dagelijkse plas water in de kiel lijkt wel elke dag groter te worden. Zo durven we niet langer te blijven varen. Zeker als we aan de thuisreis beginnen, moeten we de zekerheid hebben, dat de motor in ieder geval in orde is. In de haven krijgen we van ene Patrick de naam en het telefoonnummer van een bedrijf. Dat kunnen we morgen bellen, want vandaag, ja vandaag is het Maria Hemelvaart, hè ?

Pompen of verzuipen?

16 augustus 2001

‘Allo? Oui?’
‘Bonjour, vous êtes monsieur Majewska, le mecanicien?’
‘Oui’
‘Parlez vous Hollandais?’
‘Non, mais je parle Anglais.’

Wat een geluk, dat de monteur Engels spreekt, want ik had er reuze tegenop gezien onze motorproblemen in het Frans uit te leggen. Nu is het een piece of cake hem uit te leggen wat er aan de hand is. Hij begrijpt het en belooft in de loop van de morgen aan boord te komen. Zoals wij al vermoeden, denkt ook hij dat de wateroverlast aan een lekkende impeller te wijten is. Het eerste de beste boutje, dat hij van het dekseltje afdraait, houdt hij triomfantelijk omhoog. ‘Daar heb je de boosdoener’, zegt-ie en laat ons een kromgetrokken koperen boutje zien. Dat gaat-ie vervangen, maar daarvoor moet hij wel even terug naar de zaak want dat heeft hij niet bij zich.
Terug aan boord heeft hij de deksel van de impeller binnen de kortste keren weer gemonteerd. Of we de motor willen starten. Als we dat doen, kijkt hij wat zorgelijk. Het lekt nog steeds. Hij draait de zes boutjes allemaal nog wat aan, maar aan zijn gezicht kunnen we al zien, dat hij er weinig vertrouwen in heeft daarmee het probleem op te lossen. En inderdaad, de lekkage blijft.
‘Dan moet het ergens anders in zitten’, veronderstelt hij. ‘Waarschijnlijk is het de pomp. Da’s niet moeilijk om die eraf te halen, maar die moet ik dan wel bij Vetus bestellen en dat kan wel een dag of drie, vier duren. Ik stel voor dat in Holland te doen. Ik raad u aan als u stil ligt de toevoer bij de wierpot af te sluiten en tijdens het varen regelmatig te kijken naar de lekkage. Wordt het teveel, dan kunt u het beste even stoppen en de kiel leegpompen. U heeft geen bilgepomp? Die kan ik voor u meenemen als ik straks weer terug kom, want ik moet hier nog een bootje repareren.’ ‘Doe dat dan maar’, proberen wij onze teleurstelling te verbergen.
Zijn we speciaal voor deze haven omgevaren, waren we hier een dag blijven liggen, hadden we gehoopt het probleem opgelost te krijgen, kunnen we toch nog tobbend naar huis. Sommige van onze vakanties hebben een gouden randje. Deze vakantie haalt nog geen blik…

In de namiddag arriveren nog drie Hollandse kruisers. Eén ervan waren we al eerder tegengekomen op weg van Brugge naar Gent. We hadden ons toen verbaasd over het enthousiaste groeten van de schipper. Hij kwam er zelfs voor uit zijn stuurhuis en stond uitgebreid naar ons te zwaaien. Pas toen we beter keken, zagen we in zijn mastje de verenigingsvlag van De Dintel hangen.
En nu ontmoeten we hem weer in de haven van Seneffe en het is meteen dikke mik en praatje pot. Niet onaangenaam, maar een tikkeltje opdringerig. Waar je hier buiten de deur kan eten en waar wij dat dan gaan doen en hoe laat. Als we vertellen, dat we naar Seneffe gaan en dat koppelen aan een uitgebreide avondwandeling, haakt Harry af.

Bij het havenkantoortje vragen we de weg naar Seneffe en of daar restaurants zijn. Dat blijkt vier kilometer verderop te zijn en restaurants zijn er niet. Maar cinq cent mètres hiervandaan is wel een petit restaurant. Dat ziet er redelijk uit en we besluiten daar de dag af te sluiten. Nog geen kwartiertje later (we hebben net besteld) stappen Harry en zijn vriendin ook het restaurantje binnen. We zijn de enige gasten, dus wat doe je dan, vooral als ze -in een verder verlaten restaurant- aan het tafeltje naast je plaats nemen en zo gaan zitten dat ze een gesprek met ons kunnen voeren. We schuiven bij elkaar aan, eten vol au vent en carbonade flamande (kippenragout en patatje stoofvlees) en kletsen over de gevaren route, de plannen voor de thuisreis en onze vereniging. Zo gezellig, zo amicaal en zo lopen we ook terug naar de haven. Bij de ingang moeten Nel en ik nodig even van het haventoilet gebruik maken en lopen zij door naar hun eigen boot…

Pompen of verzuipen!

17 augustus 2001

‘Allo? Oui?’
‘Good morning, mister Majewska. This is Frits Mahn speaking on board of the Dutch ship you repaired yesterday.’
‘Yes.’
‘Toen ik vanmorgen vertrok, begon het lampje van de buitenwatertemperatuur op het dashboard te branden en te piepen. Ik durfde niet verder en ben omgekeerd. Ik lig weer in de haven. Kunt u weer langs komen?’

Van twee Hollandse boten komen de schippers bezorgd op ons afgestevend als we na een half uurtje varen op het Canal Charlerois-Bruxelles terugkeren in de haven van Seneffe. Ze horen ons verhaal aan, kijken naar de motor, doen allerlei suggesties, maar kunnen geen oplossing bedenken. Even na achten trekken zij verder richting Namen, ons veel sterkte toewensend.

Mister Majewska begrijpt er helemaal niets van, schudt zijn hoofd, voelt aan alle pijpen en leidingen, hangt over de kont en stelt vast dat er voldoende uitstromend koelwater is. Hij gaat er nu echt goed werk van maken. De halve dag is hij in de weer om het hele koelwatersysteem uit elkaar te halen, te controleren en weer in elkaar te zetten. Na die operatie vindt hij eigenlijk niet veel meer dan twee vergane ringetjes van de warmwaterwisselaar en een niet al te strak gespannen v-snaar. Het lekken blijft, maar dat is de schuld van een kapotte bourage, die wij in Nederland maar moeten laten vervangen. Hij kan het provisorisch oplossen. En wij maar niet begrijpen wat een bourage is. Zal nog moeite gaan kosten dat thuis bij jachtbouw Stevens uit te leggen…

Na uren sleutelen en modderen, na alles gecontroleerd en nog eens gecontroleerd te hebben, kan de motor weer worden gestart. Het lekt in de kiel en op het dashboard piept en brandt het waarschuwingslampje van de buitenwatertemperatuur.
Is het dan misschien toch een defecte temperatuurmeter of blijft het contactslot hangen? Twee oorzaken die ik ’s morgens als geopperd had. Mister Majewska weet het ook niet meer en is eigenlijk net zo ver als de dag ervoor. We kunnen gerust naar huis, no problem. Het brandende en piepende verklikkertje op het dashboard kan geen kwaad. Immers, de motor blijft koel, ook na een drie kwartier draaien. Onder het motorluik is alles in orde. Wel krijgen we nog de tip regelmatig de temperatuur van het uitkomende water met de hand te controleren en minstens iedere dag de kiel leeg te pompen. Hij veegt zijn handen schoon, pakt zijn gereedschap in en gaat naar een ander schip.
Hij heeft geen tijd meer tussendoor even naar huis te gaan om een factuur te maken, dus als we hem onze naam en adres willen geven, stuurt hij de rekening wel naar Nederland. En of we dan nu cash even 8167 Bfr willen betalen. Het valt nog mee, na de rekening van de dag ervoor die 4626 Bfrs bedroeg.
‘Jammer, dat we elkaar onder deze omstandigheden moeten ontmoeten’, zegt mister Majewska als hij afscheid neemt. Hij heeft het wel gezellig gevonden bij ons aan boord. Wij vinden hem ook reuze aardig, maar hadden toch liever gehad, dat hij het probleem voor ons had kunnen oplossen. In ieder geval ben ik zo eigenwijs de temperatuursensor los te maken van de koelwateruitlaat. Hebben we in ieder geval geen last van dat hinderlijke piepje onderweg…

Morgen proberen we voor de tweede keer hier weg te komen, maken een vroege start en blijven zo lang mogelijk doorvaren. Op naar Roermond. Op naar Nederland. Waar we weer beltegoed kunnen kopen voor de mobiele telefoon, waar voldoende havens met monteurs zijn, waar we weer overal diesel kunnen tanken en waar ik weer ordentelijke pijptabak kan kopen, want ook dat laatste is zo’n onvoorzien probleem in België. Roltabak is volop te krijgen, maar tabac pour une pipe, nooit van gehoord. Ik rook de afgelopen week het enige wat hier zo af en toe te koop is: Clan toffeetabak. Nooit gedacht, dat ik dat nog eens in mijn pijp zou stoppen. Maar ja, ook nooit gedacht dat we deze vakantie twee dagen in Seneffe zouden liggen vanwege problemen met de motor. Voordeel is wel weer (altijd positief blijven denken!), dat we vandaag de boot van binnen en van buiten een enorme schoonmaakbeurt hebben kunnen geven. Hij ligt er weer blinkend te koop bij. Op dus naar de Belgische sluizen, waar al ons geboen bij de eerste de beste schut wel weer teniet zal worden gedaan. Maar ja, je moet toch wat, zo’n rustdag in Seneffe?

Als ik -na de grote kuis- met mijn handdoek en shampoo naar de douche loop, komt mij een bejaard Belgisch echtpaar tegemoet. De man kijkt me aan, draait een nog grotere krul in zijn enorme snor en zegt: ‘Zo mijnheer, stopt u nu al met werken?’ Weet hij veel…

Inhaalmanoeuvre

18 augustus 2001

Twee dagen later en achthonderd gulden lichter zijn we vanmorgen om half acht op het punt waar we afgelopen woensdag van onze route afweken: de splitsing van het Canal du Centre en het Canal Charleroi-Bruxelles. Het is nog vroeg, de nevel hangt nog boven het water, maar we willen vandaag een flinke klap maken. Als we nog een paar dagen in Roermond willen blijven om de Petronella M te slijten, moeten we vandaag een beetje inlopen op ons ‘schema’.

Negen sluizen brachten ons vandaag bij elkaar 110 meter en 55 centimeter omlaag. Maar we klagen niet, we weten immers waar we aan begonnen zijn. Dan hadden we maar in het vlakke Nederland moeten blijven. Toch is zo’n dag alles bij elkaar behoorlijk inspannend. En wat komen onze speciaal aangeschafte lange landvasten iedere keer weer goed van pas. En wat missen we die marifoon telkens weer.
Maar wat hebben we een indrukwekkende start als we om kwart over acht het Hellend vlak van Ronquières naderen. Is de aanblik van de hoge toren al indrukwekkend, eenmaal ‘in het aquarium’ kijken we onze ogen uit. Daar liggen we dan, met ons notendopje helemaal achterin een bak water van 85 x 15 meter. We stappen van boord en lopen als twee uitgelaten kinderen op schoolreis in het rond. Gaan zo snel we kunnen naar de voorkant van de bak en kijken daar over de rand naar het eindstation, anderhalve kilometer verder en 68 meter lager. Daar rollen we dus heen de komende veertig minuten.
Ervaren Belgiëgangers raken er waarschijnlijk niet meer van onder de indruk, maar wij kijken onze ogen uit. Beklimmen alle trappen die er zijn, fotograferen en filmen het van alle kanten en raken niet uitgekeken op dit wonder van techniek. Indrukwekkender nog dan de liften die we eerder hadden gedaan. Nel vat het kernachtig samen: ‘Mooier dan de mooiste kermisattractie!’.

Onze vroege start en het snelle schutten bij Ronquières wordt helemaal teniet gedaan door ons oponthoud bij de sluis van Ittres. Van verschillende kanten hadden we gehoord, dat er weliswaar veel sluizen zijn op het Canal Charleroi-Bruxelles, maar dat ze allemaal achter elkaar voor je bediend worden. Bij de allereerste sluis waar we mee te maken krijgen, die van Ittres, moeten we als enig schip anderhalf uur wachten omdat er van de andere kant een grote schuit met schroot eerst omhoog geschut moet worden. Ons verbijtend over zoveel tijdverlies staan we te turen naar de dichte sluisdeur, waar we stukje voor beetje het schrootschip bovenuit zien komen. Als de deuren eindelijk open gaan, wordt onze ergernis alleen maar groter. De schipper is -nog in de sluis- op zijn dooie gemak met wasslang en bezem zijn achterdek te schrobben en maakt geen enkele aanstalten zijn motor te starten en uit te varen. Een kwartier lang hebben we hem door de verrekijker bezig gezien. Toen was zijn schip schoon en besloot hij de sluis voor ons vrij te maken. ‘Ach’, zal hij gedacht hebben, ‘ik zit voor mijn beroep op het water en er ligt maar één lullig pleziervaardertje te wachten.’

Wat een saai stuk vaarwater is dat overigens, het Canal Charleroi-Bruxelles. Fabrieken en andere industriële activiteiten volgen elkaar op en als je uiteindelijk Brussel bereikt en hoopt een leuke doorvaart door de stad te hebben, zie je alleen maar saaie en lelijke buitenwijken. Hoewel het voor voetballiefhebbers wel een vreemde gewaarwording moet zijn om door Anderlecht te varen.

De overige sluizen van vandaag leveren nauwelijks oponthoud op. Dat is er nog wel bij de doorvaart door Brussel. Nu waren wel al gewaarschuwd door onze Belgisch-Nederlandse reisleider in Beernem: ‘Pas op, als je in Brussel gaat schutten. Er is daar vlak bij de sluis een asielzoekerscentrum. Blijf het liefst een meter van de muur af, want ze komen met zes, zeven man naar je boot, willen je geld hebben en bedreigen je met messen. Het is dat wij een grote hond aan boord hebben, daar gingen ze met een grote boog omheen!’ En laten we nu uitgerekend voor deze sluis moeten wachten op de beroepsvaart en langs de kademuur moeten afmeren! Niets van gemerkt dus, van messentrekkende asielzoekers. Door niemand bedreigt. We vonden het ook al een vreemd verhaal en hadden er weinig aandacht aan besteed. Bedreigingen bij een sluis? En dan kijkt het sluispersoneel, dat op de kade loopt om de helpende hand te bieden zeker de andere kant op? Maar hadden we ook niet van de vrouw van de ‘reisleider’ gehoord, dat ze ‘die bak van Ronquières’ maar doodeng vond, zoals die piepend, knarsend en krakend voortbewoog, zodat ze blij was dat ze eindelijk veilig beneden was?’ Cowboyverhalen!

Nee, dan de brugwachter in Brussel. Die was pas echt. Zoals hij ons bij nadering van zijn brug het rood-groene licht geeft, zijn huisje verlaat, de deur zorgvuldig op slot draait en met een kwaad gezicht en dito stappen langs de kaai naar ons bootje komt. Nel stapt de kuip in om te horen wat hij te zeggen heeft, maar op woeste toon vraagt hij naar le capitain. Of ik wel weet dat er op het Canal Charleroi-Bruxelles een maximum snelheid van 8 km/uur geldt? En waarom ik me daar niet aan heb gehouden? Ik weet het, heb geen zin de man uit te leggen dat we twee dagen achterliggen op ons schema en wat verloren tijd willen inhalen en volsta met het enige gebaar dat je op zulke momenten tegenover overijverige, Waalse pennenlikkertjes kan maken: wenkbrauwen op zielig, mondhoeken op niet begrijpen, schouders opgetrokken en handen vragend in de lucht. Vaak werkt zoiets ontwapend, niet echter bij onze brugwachter. Hij bijt me toe, dat ik op vijftig meter afstand van zijn brug moet blijven totdat hij het groene licht geeft (staat ook in de reglementen) en dat we er nog wel van zouden horen. De achter ons varende Belgische kruiser met wie we vanaf Ittres samen (te hard) naar Brussel waren gevaren had al eerder in de sluis op zijn kop gekregen. ‘Ach’, zegt de vrouw op de kruiser, ‘in heel Wallonië geen last, in Vlaanderen doen ze ook niet moeilijk, maar die Brusselaren, hè?’

Na de sluis van Zemst houden we het vandaag voor gezien. Het is mooi genoeg geweest. We hadden de tip gekregen in Klein Willebroek, vlak voor de zeesluis van Wintam, te overnachten. Elf uur na vertrek uit Seneffe meren we daar af, bijna pal voor het restaurant. En dat schreeuwt om een afsluiting van deze inhaaldag met een pint Brugse tarwe om er de mosselen mee weg te spoelen.

Alles tegen

19 augustus 2001

Wham! Met een doffe dreun boort de Petronella M zich met haar neus in de modderige bodem van de Beneden Nete. Op goed geluk -wat mis ik de dieptemeter weer- manoeuvreer ik de boot naar dieper water. Nel kijkt achterop om te controleren of we nog koelwater hebben en als alles in orde blijkt, kunnen we onze reis voortzetten. Het gebeurt precies bij de afslag van het Kanaal Leuven-Dijle, het vaarwater naar Mechelen.

Mechelen, da’s waar ook. Stilletjes en stiekem hadden we toen in Gent plannen gemaakt om de Petronella M daar af te leveren bij een overenthousiaste koper. Zou het feit, dat we uitgerekend hier, op deze plek aan de grond lopen een voorteken zijn? Moeten we maar niet al te veel hoop vestigen op ‘al die Duitsers in Roermond die ons bootje willen kopen?’

Het zit vandaag een beetje tegen. Het is zondag en dan wordt de kleine sluis bij Wintam niet bediend. Dat betekent een aardig eindje omvaren om via de grote zeesluis van Wintam in de Rupel en de Beneden Nete te komen. Ruim twee uur na ons vertrek uit Willebroek varen we hemelsbreed zo’n vijfhonderd meter onze overnachtingsplaats weer voorbij, slechts gescheiden door een landtong. Direct na de zeesluis van Wintam krijgen we weer te maken met getijwater en dat hebben we geweten. Tot aan de sluis van Duffel hebben we op de Rupel en de Beneden Nete het tij volledig tegen. Bovendien staat er vandaag een straffe wind, waar we pal tegenin varen. De motor moet meer toeren draaien dan normaal en wat is zo’n afstand van tweeëntwintig kilometer dan lang. Vooral als je voorbij de plaatsjes Boom en Rumst, waar tenminste nog iets te zien is, de laatste tien kilometer aan weerszijden van je schip niet anders ziet dan droogvallende stenen. Saai, saai, eindeloos saai. Ik heb alle aandacht nodig om tegen de sterke stroom in het midden van het vaarwater te houden en zelfs met die aandacht laat ik de Petronella M dus nog aan de grond lopen.

We zijn dan ook blij en opgelucht, als we eindelijk de getijdesluis van Duffel in de verte zien. Eindelijk -na uren tobben tegen stroom en wind in- zullen we hier omhoog worden geschut naar het Netekanaal en geen last meer hebben van stroom. Eén bootje waren we onderweg tegengekomen en we liggen dan ook helemaal alleen voor de sluis te dobberen. Hoe we ook door de verrekijker turen, we kunnen geen enkele beweging in het sluiswachtershokje ontdekken. Na een half uur besluit ik de kant op te zoeken en naar de sluis te lopen. Voorzieningen voor de pleziervaart zijn er niet, dus Nel moet het schip maar een beetje afhouden, nadat we geïmproviseerd aan een trap hebben vastgemaakt.
Als ik het sluiskantoor binnen stap, valt mijn oog op de grote sticker die op de deur is gekleefd: ‘Wat er ook gebeurt, blijf hoffelijk.’ Boven in het kantoor aangekomen, zie ik boven het grote bedieningspaneel vier monitoren hangen. Op één ervan onze eigen Petronella M, met Nel hangend aan de trap. Verder is er niemand in de ruimte te bekennen. Als ik klop en een stapje naar binnen doe, zie ik rechts aan een tafel een man en een vrouw zitten. Koffiepot in het midden, krantje voor de neus. Gedachtig de sticker op de deur vraag ik of de man mij alsjeblieft omhoog naar het kanaal wil schutten. Hij staat op, doet een paar passen naar zijn bedieningspaneel en ziet op de monitor ons schip liggen. ‘Hmm. Ja’, is het enige dat hij weet uit te brengen. Ik kan het nog opbrengen ‘dankjewel’ te zeggen en haast me terug aan boord, want de sluisdeuren worden inmiddels opengedraaid. Eenmaal in de sluis komt de sluiswachter zijn hokje uit om onze gegevens van het gele kaartje over te nemen. Ik kan het niet laten -sticker of geen sticker- en bijt hem toe: ‘Ik had eigenlijk gehoopt, dat u naar buiten kwam om uw excuus aan te bieden.’
‘Hoe kon ik weten, dat u geen marifoon aan boord heeft?’, is zijn zwakke verweer, wel wetende dat een marifoon in dit vaargebied absoluut niet verplicht is (maar wel, ik moet het iedere keer weer toegeven, reuze handig!).
‘Hoe kon ik weten, dat u zo verdiept bent in uw krantje, dat u vergeet op uw monitor te kijken?’, is mijn reactie. Ach, je schiet er niks mee op, dat gehakketak over en weer, maar het is weleens lekker je hart te luchten.

Was ons oorspronkelijke plan een langer stuk over het Albertkanaal te varen, vanwege de zondagsluiting van de sluizen op dit kanaal, nu moeten we noodgedwongen eerder het Kanaal Bocholt-Herentals op. Dat vaart weliswaar leuker, maar heeft wel vijf sluizen meer. Ach, die kunnen er ook nog wel bij. Drie kilometer na de sluis van Herentals is de jachthaven en als we daar binnen varen, zien we tot onze stomme verbazing in een hoekje de Babrokruiser-met-piano-en-bijkeuken van onze Belgisch-Nederlandse gids uit Beernem liggen. Blijkt dit zijn thuishaven te zijn! Voor de tweede maal deze vakantie hebben we naast elkaar gelegen. Jammer genoeg zijn ze niet aan boord, maar Nel heeft het idee een briefje voor ze achter te laten, waarin we ze bedanken voor de route en de tips voor onderweg. We hebben een stukje van het tentzeil open gemaakt en het briefje naar binnen gegooid.

Mooie haven hier in Herentals. Goede boxen, stroom en water op de wal. Voor die stroom moet je wel apart betalen, maar dat is in de meeste havens in België het geval. Zuinige Hollanders als we zijn, kunnen we het natuurlijk weer niet laten om iedere keer als we 100 Bfrs moeten betalen (zo’n vijfeneenhalve gulden) tegen elkaar de opmerking te maken ‘dat het wel behoorlijk aan de prijs is en dat ze met dat bedrag zeker zullen uitkomen voor het gebruik van een koelkast, een uurtje televisie en een laptop…’ Maar wij zijn natuurlijk maar kleinverbruikers vergeleken bij andere, grotere schepen met koelkast, vrieskist, wasmachine, droger, kleurentelevisie, magnetron en wat al niet meer. Voor het drinkwater moet je hier apart betalen en de overnachtings-prijs-per-meter wordt naar boven afgerond. De 8.20 meter van onze Drammer wordt voor het gemak op negen meter gesteld…

*) (her)lees: Op naar Mechelen?

*) (her)lees: Gouden tips

Ranzige boodschappen

20 augustus 2001

‘Kijk, als je met een wat ouder schip vaart, heb je altijd wel ergens een kistje of een doosje met noodonderdelen.’
We hebben net afgemeerd in de haven van Lommel aan het Kanaal van Bocholt naar Herentals en ik zie een paar meter slang langs de kade liggen. Als ik de havenmeester vraag van wie die slang is, haalt hij zijn schouders op, vraagt of ik het kan gebruiken en krijg ik toestemming het mee te nemen. Met de bos slang om mijn schouder klauter ik terug aan boord en probeer of de diameter groot genoeg is om de slang van de lenspomp te verlengen. Tot nu toe staan we steeds te tobben met de puts als we de kiel moeten leegpompen, omdat de originele slang van de lenspomp te kort is om het lekwater meteen overboord te pompen. Jammer genoeg is de Lommelse slang te groot, maar daar heeft onze Maastrichtse buurman in de haven een oplossing voor. Hij ziet ons tobben, duikt in zijn schip en komt terug met een plastic tasje, waarvan hij de inhoud op de steiger gooit. Met wat proberen vinden we een verloopstukje, zagen anderhalve meter van de gevonden slang af en kunnen dus nu voortaan de kiel rechtstreeks leegpompen.
Heel handig, want we moeten nu toch wel heel regelmatig pompen. Eigenlijk gebruiken we ieder oponthoud bij een sluis om het motorluik te openen, te constateren dat het steeds erger wordt en vervolgens een puts of drie, vier lekwater over de muur te zetten. Pompen of verzuipen moet zo langzamerhand wel heel letterlijk worden opgevat.

We stelden het al eerder vast: als je door België vaart, moet je beslist geen haast hebben. Ook vandaag is weer zo’n dag. Vanmorgen om acht uur verlieten we de haven van Herentals, vanmiddag om half vier meerden we af in Lommel. Negen sluizen en zo’n dertig kilometer verder. Ten dele had dat te maken met het oponthoud van zo’n anderhalf uur bij sluis drie, waar we de pech hadden, dat er een werkvaartuig de ingang van de sluis blokkeerde, zodat er niemand meer in of uit kon. Twee pleziervaarders voor ons konden nog net als laatste worden geschut. De sluiswachter had uitgebreid naar ons staan zwaaien, dat we er nog wel bij konden, maar dat hadden we niet gezien.

Ondanks het vele oponthoud hebben we genoten van deze dag. Je vaart door een prachtig natuurgebied, met links en rechts de heuvels, bossen en zandverstuivingen van de Kempen. Het gaat niet snel en we worden regelmatig ingehaald door fietsende toeristen die vrolijk naar ons zwaaien, maar het is schitterend. Dat een kanaal zo mooi kan zijn.
Af en toe wordt het natuurschoon onderbroken door industriegebouwen. Een heel bijzondere onderbreking vormt de kerncentrale van Mol. Die staat pal aan het water en je vaart vlak langs de immense, rokende koeltoren. We hebben het niet gecontroleerd, maar het water zal ter plekke wel lekker warm zijn geweest.

‘Dat duurt toch geen tien minuutjes?’, zegt de sluiswachter van sluis 5 als we hem vragen of er in de buurt een winkel is en hij ons gewezen heeft op de uitbater aan de overkant van de sluis. ‘Als het alleen om brood gaat, ben je zo terug. Laat je boot maar zolang in de sluis liggen!’
Zo snel we kunnen, graaien we tas, portemonnee en boodschappenlijstje bij elkaar, lopen over de sluisdeur naar de overkant en stappen via een terras met een paar zitjes het piepkleine winkeltje binnen. Het ziet er allemaal een beetje bedompt en beschimmeld uit. Zo’n buurtwinkeltje annex kroeg van vroeger, zoals je ze af en toe nog in een museum ziet.
‘Brood? Ja, dat heb ik wel’, zegt de oudere vrouw in schortjurk die van achter komt. Net als haar winkeltje maakt ze een groezelige indruk. Ze draait zich om en begint op de drempel naar het achterhuis tegen een voor ons onzichtbaar persoon te vertellen dat-ie brood moet gaan halen. We kijken elkaar aan. Moet het brood nog gehaald worden? Daar hebben we geen tijd voor. We liggen nota bene in de sluis en hebben van de sluiswachter maar tien minuutjes gekregen. Gelukkig komt de vrouw weer terug met drie zakken. Wat voor een brood we dan precies willen, vraagt ze. Hadden we maar niet gevraagd welk brood ze allemaal had, want terwijl Nel er met afschuw naar kijkt, graait de vrouw uit iedere zak een paar boterhammen om ze ons te laten zien. Of we ook nog verse sla uit eigen tuin moeten hebben. Nee, dat niet, maar heeft ze ook kaas? Ze opent zo’n ouderwetse houten deur van een koelwand en haalt er een groot stuk kaas uit. We vragen maar niet wat voor kaas het is en of ze meer soorten heeft. Ik verbaas me er over, dat Nel vraagt of ze het kan snijden. Ze neemt het blok mee naar achter en keert even later terug met honderd gram gesneden kaas. In het achterhuis zie ik het machientje staan, waarmee die plakken waren gesneden. Ik heb Nel er maar niets over verteld.
‘Anders nog? Sla misschien? Lekker uit eigen tuin?’
‘Nee, maar als u hesp heeft, dan graag acht plakjes.’
De vrouw maakt een groot pak vetvrij papier open, waarin een grote homp hesp ligt. Nel kijkt de andere kant op als zij er acht plakjes vanaf peutert.
‘Dat was het al? Verder niks? Geen sla uit eigen tuin?’
We rekenen af en haasten ons terug naar ons bootje in de sluis. Als we haar winkeltje verlaten, roept ze ons nog na: ‘Ja, ja, vakantie hè? En dan toch nog haast…’

Omdat we bij het schortenvrouwtje minimaal boodschappen hadden gedaan (het verse, warme brood waarop we ons zo hadden verheugd, bleek van zaterdag te zijn) besluiten we in Lommel uitgebreider te gaan winkelen. ‘Te voet?’, zegt de vrouw van de havenmeester, ‘da’s tien minuten, een kwartiertje hier vandaan. Over de weg naar de brug, de brug over, bij de verkeerslichten links en dan is het meteen rechts. Daar zit een klein buurtsupertje. Een Delhaize.’ Die naam hadden we deze vakantie eerder gezien en ondanks de waarschuwing van onze havenburen, dat het maar een klein winkeltje is, verheugen we ons er op uitgebreid boodschappen te kunnen doen. In ieder geval nemen we de tas-op-wieltjes mee. Maar als we na twintig minuten stevig doorstappen het winkeltje hebben gevonden, zinkt de moed ons in de schoenen. Je kunt er je kont niet keren en het aanbod aan artikelen is minimaal. De kaas ligt in een ongekoelde vitrine te verkorsten en het fruit ziet er nog slechter uit dan we zelf nog aan boord hadden. De man die ons helpt had wat uiterlijk en reinheid de zoon van het schortenvrouwtje van vanmorgen kunnen zijn. Alweer kopen we alleen het hoogstnoodzakelijke. Als we op de terugweg even bij de winkel van een benzinepomp binnenwippen, is de keuze aan koek en snoep groter dan bij Delhaize en ziet het er ook vele malen schoner en frisser uit. En -voor mij heel belangrijk- ze hebben er pijptabak. Echte pijptabak en niet van die blaartrekkende tabak die ze elders in België verkopen. We naderen Nederland.

België? België!

21 augustus 2001

We zijn weer in Nederland. Via het laatste stukje van het Kanaal Bocholt-Herentals, twee sluizen en de Zuidwillemsvaart passeerden we vanmorgen de Nederlandse grens. De Belgische franken kunnen opgeborgen, de kaart en de documentatie kan in het kastje en we hoeven ons niet meer te melden bij de sluizen.

En hoe was het nou, België?
Voor we een krappe maand geleden bij Antwerpen onze reis begonnen, kenden we dit vaargebied alleen maar van de verhalen. Verhalen over de vele sluizen, de andere mentaliteit van het sluis- en brugpersoneel, de mindere en slechtere accommodaties en de sterke vervuiling. Maar ook verhalen over de prachtige historische steden en het fraaie natuurschoon.
Allemaal waar. Varen door België betekent in de eerste plaats meer werken, meer in de weer zijn dan in Nederland. ‘Jij houdt alles zo precies bij’, zei Nel, ‘kun je nu nagaan hoeveel sluizen en bruggen we de afgelopen maand hebben gehad.’ Ik had die vraag al verwacht en pakte mijn aantekeningen. ‘Driehonderdvijftien vaste bruggen, 106 bascule-, draai- en ophaalbruggen en 76 sluizen’, las ik op. ‘Die vaste bruggen zijn natuurlijk geen probleem geweest’, stelde Nel nuchter vast, ‘we hebben zelfs maar een paar keer ons mastje moeten laten zakken. Maar die beweegbare bruggen en sluizen, poeh, dat is toch bij elkaar 182 keer oponthoud geweest. Hebben we 182 keer door de verrekijker staan turen. En iedere keer maar weer afwachten of er voor een brug wel aanlegmogelijkheden waren als we langer moesten wachten.’
‘Of in de sluizen speuren naar bolders en ankers in de muur’, vulde ik aan, ‘en wat waren we blij als de sluiswachter ons hielp en we de lange lijnen konden opgooien.’
We kwamen tot de conclusie, dat er deze vakantie soms zware, vermoeiende dagen waren geweest. En dat het schutten zelf in België minder comfortabel verloopt dan we in Nederland gewend zijn. Het verval is meestal groter, dus je gaat in iedere sluis een behoorlijk eind omhoog of omlaag. In Nederland letten we daar niet zo op, maar al heel snel hadden we hier onze eigen ‘schutroutine’.
Van hoog naar laag is het makkelijkst: je vaart de sluis binnen, stapt simpelweg op de kade en gooit de twintig meter lange lijnen om een bolder. En altijd afmeren aan de kant van het sluiswachterskantoor. Dat is makkelijk als je moest stempelen of je gele kaartje moet laten zien.
Omdat de sluiswachters niet bepaald rekening houden met de kleine pleziervaart en in één klap de schuiven fors open zetten, kolkt het water voor in de sluis met groot geweld naar buiten. Vaak heb je je bootje niet meer helemaal in de hand en schuif je langs vier stootwillen langs de muur omlaag. Van laag naar hoog was altijd lastiger. Hoe vaak zijn we geen sluis binnen gevaren en keken we op tegen metershoge vieze glibberige muren met ver en onbereikbaar boven ons de kade met bolders en in het midden van de sluismuur één trap. Als er dan geen vriendelijke sluiswachter je lijn opving of aan een touw een haak liet zakken, moesten we voor en achter op die trap beleggen. Als we de keuze hadden, schoven we zo ver mogelijk door naar voren. Hadden we de pech achter in de sluis te moeten blijven, dan was het hard werken als de sluiswachter vlak achter de kont van je boot de schuiven open zette en je in de ‘waterval’ kwam te liggen.

‘Als we nog eens naar België gaan, moeten we zeker meer stootwillen hebben’, concludeerde Nel, ‘ik begrijp nu al die Belgische schepen die aan alle kanten volhangen.’ Ik gaf haar gelijk. Vier weken geleden wezen we elkaar nog op Belgische kruisers die als een kerstboom waren opgetuigd met stootwillen. Het duurde geen week of we moesten vaststellen, dat zes stootwillen eigenlijk te weinig was om zonder schade te schutten. Onze kabelaring heeft het dan ook zwaar te verduren gehad en zit vol gehavende plekken. En wat verbaasden we ons ook over al die Belgen die hun stootwillen maar buiten boord lieten hangen, te beroerd om ze even op te ruimen. Ook dat heeft bij ons niet lang geduurd. Binnen de kortste keren hadden ook wij geen zin meer in ‘balletje buiten, balletje binnen’ en voeren we constant met alle lijnen paraat en de ‘ballen buitenboord’.

We hebben ons dus duidelijk een andere manier van schutten eigen moeten maken en dat went heel snel. Want toen we vanmorgen in sluis 16 lagen (de eerste sluis op Nederlands grondgebied) viel het ons op, dat de sluisdeur pas achter ons werd gesloten toen we helemaal en goed vast lagen, dat er keurig een sirene ging toen het schutten begon en dat we centimeter voor centimetertje naar beneden werden geschut. En gek, maar na vier weken België betrapte ik mezelf erop, dat ik dacht: ‘Kan dat niet wat sneller allemaal? En zo’n sirene. Ik zie heus wel wanneer het water begint te zakken.’

‘Ach, en het is allemaal al zoveel schoner’, zeggen de Belgen dan als we het over hun vervuilde vaarwater hebben. Best mogelijk, dat hebben wij nooit meegemaakt, maar we vinden het op veel plaatsen smerig. Er wordt van alles en nog wat in het water geflikkerd, waarbij de PET-flessen favoriet zijn. Duizenden hebben we voorbij zien drijven, samen met volle vuilniszakken, boodschappentasjes en grote lappen plastic. Hoe vaak hebben we geen blik over de kont van de Petronella M geworpen om te kijken of er nog voldoende koelwater uit de uitlaat kwam? De prachtigste plekjes hebben we onderweg gezien, maar dichterbij gekomen, lag het er vol met lege wijnflessen, oude kleding, vuilnis en los zwerfvuil. Was het typisch Hollands, dat het eerste voertuig dat we vanmorgen op Nederlands grondgebied voorbij zagen komen een grote vuilniswagen was?

Maar het varen op zich is schitterend. Schoon in de Vlaamse betekenis is het zeker. Prachtige watertjes, fraaie historische steden en schitterend natuurschoon. Vooral de heuvelachtige landschappen spraken ons erg aan. Maar we hoeven niet meteen volgend jaar weer terug. Het was prachtig, we hebben heel veel gezien en veel meegemaakt en over een jaar of vier zullen we beslist nog eens naar België terug gaan. Misschien dat we dan ons vaargebied moeten beperken, minder willen doen dan we nu de afgelopen maand hebben gedaan. Was het onze oude fout weer, dat we in een zo kort mogelijke tijd ‘heel België’ gedaan moesten hebben? En we zullen ons dan beter moeten voorbereiden en de ervaringen van deze reis moeten gebruiken om een aantal knelpunten op te lossen. We gaan zeker België niet meer in zonder marifoon, want hoewel niet verplicht is die onontbeerlijk. En we zullen nog meer reserve-jerricans meenemen voor de dieselolie. En meer stootwillen. En voldoende telefoonkaarten voor de mobiele telefoon. En kilo’s pijptabak.

Het zal wel komen door de ranzige winkeltjes van gisteren, dat we vanmiddag in Weert zo genoten bij Albert Heijn. Wat een keuze, wat een assortiment, wat schoon! We deden drie keer zo lang over die paar boodschappen als normaal en kochten meer dan we echt nodig hadden. ’s Lands wijs, ’s lands eer, zeggen we altijd. Aanpassen aan het land waar je bent. Eten wat de pot schaft. Niet zeuren, het is vakantie. Maar wat hadden we vanmiddag graag het groezelvrouwtje van het winkeltje bij de sluis een rondleiding door Albert Heijn gegeven!

Eén van de eerste dingen die we vanmiddag in Weert kochten was een telefoonkaart voor ons mobieltje. Konden we het thuisfront tenminste weer bellen, die we bij de laatste gesprekken vanuit België steeds op het hart drukten het kort te houden en waarschuwden, dat de verbinding verbroken kon worden. Iedereen weet nu weer waar we zitten: in de bloedhete gemeentehaven van Weert, waar we weer met lappen in de weer zijn om tentjes te bouwen en waar de boot weer een oventje is. ‘Je zou airco in je boot moeten hebben’, zei de schipper van de achter ons liggende kruiser met een serieus gezicht. Het is een Amsterdammer, dus of-ie dat nou echt meende…

(more or less) Translate »