Overnachtingen

Benieuwd naar alle overnachtingsplaatsen van Frits gedurende deze Margrietroute?
Klik op de foto.

Naar beneden halen?

Er is een boekje in de handel over de Deense Margrietroute.
Dat heb ik bewerkt tot een korter, handzaam Word-document.
Handig om onderweg te gebruiken: met een totaalkaart, deelkaarten en korte beschrijvingen van alle bezienswaardigheden.
Klik op de knop hiernaast als je daar belangstelling voor hebt en haal maar naar beneden…

Update?

Dat eh… bordje op dat bussie van me. Komt dat nog wel overeen met de werkelijkheid? Daar klopt toch niks meer van?

Zes jaar zit het nu alweer op de achterdeur. Wordt het niet eens tijd voor een nieuw logo? Een plaatje dat de realiteit beter weergeeft? Tijd voor een update?

Zou kunnen natuurlijk en ik kan ook wel bedenken hoe dat nieuwe ontwerp er dan uit zou moeten zien, maar ach… dat ouwe bordje, laat maar zitten ook.

Suikerbonk

Als ik wakker word, is het koud en klam in m’n bussie. Half slaperig strek ik mijn arm uit naar de thermostaat en zet de kachel aan. Ik blijf nog even liggen, warm weggedoken onder mijn dikke dekbed tot de temperatuur draaglijker is geworden.

Als ik een half uurtje later gewassen en aangekleed aan het ontbijt zit, is het inmiddels behaaglijk warm in m’n bussie, maar de bruine suiker zit als een vaste, harde bonk in het potje en mijn ijskoude aansteker geeft geen vlammetje. Voortaan de kachel ’s nachts maar zachtjes laten snorren?
Kan natuurlijk makkelijk, want ik ben vertrokken met een volle LPG-tank. Hoewel dat ook betrekkelijk is, want LPG is in Denemarken niet zo makkelijk verkrijgbaar als in ons eigen land. Sterker nog: in heel Denemarken zijn maar zes (6) pompstations waar je LPG kunt tanken. Nou ja, ik zie wel. Ga in ieder geval geen kou lijden.

Huishoudhulpje

Vlak voor mijn vertrek heb ik een Kärcher elektrische raamwisser gekocht. Dat gedoe ’s morgens met die beslagen voorruit, die ik steeds moet droog poetsen voor ik kan vertrekken. Ergernis!

En kijk me vanmorgen lekker in de weer zijn met die wisser!
Het elektromotortje zuigt in één beweging de condens van de ruit en vangt dat op in het reservoir. Geen gedoe meer met doekjes en een zeempje: wissertje over de ruit en rijden!
Decadent? Welnee: een beetje kampeerder kan immers niet meer zonder!

Lukket? #1

Op 18 april 1864 werd er -na een belegering van tien weken- een beslissende slag gestreden tussen de Deense en Pruisische legers bij het plaatsje Dybbøl. De ongelijke strijd werd in het voordeel beslist van de Pruisen en daarmee raakte Denemarken de hertogdommen Sleeswijk en Holstein kwijt. Op de plaats van die veldslag herinnert veel aan die korte oorlog en in het Historiecenter Dybbøl Banke wordt op duizend vierkante meter een interactief en multimediaal overzicht gegeven van de oorlogshandelingen.
Ik zet m’n bussie neer op de enorme, maar bijna lege parkeerplaats van het museum. Weinig bezoekers, denk ik nog, maar ja, het is dan ook nog vroeg in het seizoen.

Op de gesloten deur van het museum hangt een poster.
Ik probeer het Deens te begrijpen en kom tot de conclusie, dat het Historiecenter van 1 november tot 22 maart geopend is van 13:00 tot 15:00 uur. Ik kijk op mijn horloge, zie dat het half twaalf is en besluit eerst in m’n bussie vroeg te lunchen. Helemaal gerust ben ik er niet op en als ik -teruglopend naar de parkeerplaats- een Deens echtpaar tegenkom, vraag ik of zij de poster voor me willen vertalen.
Het gedeelte van de beperkte openingstijden had ik weliswaar goed begrepen, maar dat geldt alleen voor lørdage og søndage. Op doordeweekse dagen is het museum lukket.
Høskedanskeflåtsekøske, heb ik dat? Lukket? Nee, het lukt dus niet.
Bij mijn allereerste bezienswaardigheid sta ik al voor een gesloten deur. Als dit maar geen herhaling wordt van mijn tripje door Frankrijk toen er ook de nodige bezienswaardigheden fermé waren. *)

*) Zie: 2014 Langzaam door Frankrijk

Toplocatie

Als ik in Fynshav de lane kies voor de ferry naar Bøjden op het eiland Fynn, zie ik de veerboot van twaalf uur nog net de haven uitvaren. Ik ben tien minuten te laat en dat betekent twee uur wachten op de volgende afvaart. Geen probleem: ik heb geen haast. Het zonnetje schijnt lekker en ik dood de tijd door te lunchen, wat langs de haven te drentelen en te lezen.

Eenmaal op Fynn aangekomen, laat ik Claire-mijn-Garminnetje een dichtstbijzijnde camping zoeken. Maar als ik op weg daarheen een stoffig zandweggetje zie, dat naar de Kleine Belt leidt, besluit ik daar eerst een kijkje te nemen.

Wat een geweldig idee om impulsief dat weggetje te nemen, want het eindigt bij een soort parkeerplekje langs het kiezelstrand. Als ik nog sta te genieten van het fantastische landschap komt een auto het grasveldje opgereden. Ik stap op de man af en vraag hem of het toegestaan is hier te overnachten.
‘Nee, dat mag niet’, zegt-ie, ‘maar het is nog vroeg in het seizoen, dus er zal wel niet gecontroleerd worden. En bovendien, ik heb u niet gezien…’
‘Dan heb ik u niet gehoord en dan weet ik dus van niks’, antwoord ik hem.
Ik rijd naar een vlak stukje grasland, pal langs het water. Ik schuif mijn deur wagenwijd open en inhaleer het landschap. Naast me het spiegelgladde water van de Kleine Belt waarin af en toe een forel voor wat rimpels zorgt. Ieder uur vaart de ferry voorbij, die golven maakt op het kiezelstrand en verder ben ik hier helemaal alleen. Op de man na dan, die zich omkleedt en aan de waterkant gaat vissen. Een uurtje maar, dan heeft-ie het voor vandaag gezien.

‘Nog wat gevangen?’ vraag ik als hij voorbij m’n bussie loopt.
‘Nee, nou ja één forel, maar die was maar dertig centimeter, dus die moest ik terug zetten, want je mag ze pas houden vanaf veertig centimeter. Tsja, het wordt steeds minder hier.’
Dat had ik al gelezen op het bord aan de rand van het grasveldje, dat informatie geeft over deze locatie. Sønderhjørne -zo heet deze landtong- is door de eeuwen heen een uitstekende visstek geweest, ook voor de beroepsbevolking, maar de laatste jaren zijn er op deze plaats meer vissers dan vissen.

Als de man zich weer heeft omgekleed, wenst hij me een prettige overnachting en vertrekt. Vriendelijke kerel en perfect Engels sprekend. Het is me opgevallen, dat de Denen die ik tot nu toe gesproken heb, zonder uitzondering een voorkeur hebben voor de Engelse taal. In het begin sprak ik iemand aan met ‘Sprechen Sie Deutsch’ (ik ben immers nog maar zo’n vijftig kilometer van de Duitse grens), maar steevast kreeg ik een aan duidelijkheid niets te wensen overlatend afgebeten ‘Nein!’ als antwoord, vaak met een gezicht dat een zekere walging uitdrukte. Ook op de ferry werden de mededelingen alleen in het Deens en Engels omgeroepen. Geen Frans, geen Duits. Zou het door het (oorlogs)verleden komen? Zijn die Duitsers eigenlijk ergens in Europa wél geliefd? Ik sta er niet lang bij stil, maar geniet van de ondergaande zon op deze prachtige plek. Toplocatie!

Deens

Hoe moeilijk kan het zijn, dat Deens? Neem nou de bordjes aan boord van de ferry. Kind kan de was doen toch? Afval mag je dus niet overboord smijten en de nooduitgang moet je vrij houden. Ik geniet van dat gezellige taaltje, vooral als ik het -half hardop en een beetje zangerig- probeer uit te spreken.

 

Ferry nice

Was ik gisteren in Fynshav tien minuten te laat en moest ik twee uur wachten op de veerboot naar Fynn, vandaag heb ik meer geluk. In de haven van Svendborg ligt de ferry naar Ærø met gapende muil nog aan de kade.
‘Hoe laat is de volgende afvaart?’, vraag ik aan een gele hes.
‘Over vijf minuten’, is het antwoord, ‘dus als je mee wilt, rijd je meteen naar binnen. Ga vooraan staan in de middelste lane. Betalen doe je aan boord.’

Vijf kwartier gaat de overtocht duren.
Ik installeer me aan een tafeltje bij het raam en kies uit de plaatjes in het restaurant fish and chips. Als mijn bestelling klaar is, lijkt die voor geen meter op de fraaie foto van de menukaart. In plaats van de daarop afgebeelde flinke moot vis liggen er op de patat drie kleine ‘geboetseerde’ visjes, compleet met een zogenaamd staartje en een oogje. Flinterdun en lichtgeel gepaneerd. Het lijkt wel een kindermenuutje. De patat is gewokkeld en bremzout.
Als ik mijn eerste hap ‘vis’ neem, komt op dat moment een medewerker van de veerdienst aan mijn tafeltje om de overtocht af te rekenen. Ik tik DKK 422,25 af (€ 56,30), schudt zoveel mogelijk het zout van mijn frietjes en eet mijn bordje leeg.

Vandaag is er een gedeeltelijke zonsverduistering (formølkelse zeggen de Denen). Ik merk er weinig van. Ook de wat oudere vrouw niet, die meer dan regelmatig bij mijn tafeltje komt staan en naar buiten tuurt. ‘Om 10:48 moet het gebeuren’, zegt ze als ze voor de zoveelste keer bij ‘mijn’ raam staat. Zoals gezegd: ik merk er weinig van. Het wordt even een beetje schemerig, niet iets om van in vervoering te raken.
Ik bied de vrouw mijn plekje bij het raam aan, ga zelf even verderop in een fauteuil zitten en sluimer weg in een power nap. De vrouw -daar is ze weer- tikt op mijn schouder om te vertellen, dat we over vijf minuten op Ærø zijn.

Een kleine parel in een zee van Deense eilanden. Zo wordt Ærø in de reisgidsen omschreven. Dertig kilometer lang en op het breedste punt acht kilometer breed. De reisgids overdrijft niet.
De ferry heeft afgemeerd in Ærøskøbing, de enige plaats van het eiland met stadsrechten. Met vijfenveertig huizen, die onder monumentenzorg vallen, is dit de best bewaarde Deense stad uit de 18e eeuw.
Ik rijd over schitterende weggetjes naar het uiterste puntje van dit prachtige eiland. Naast de jachthaven van Søby zet ik aan het strand m’n bussie neer voor de nacht. Weer heb ik een schitterende plek, weer sta ik aan kabbelend water*. Nadeel is, dat ik door dat gekabbel wel erg vaak naar de wc moet om te plassen.

Ochtendgebed

Er zijn mensen die mij een flierefluiter vinden. Iemand die -zeker als ik op reis ben- de zaakjes niet zo nauw neemt en de dingen op zich af laat komen zoals ze zijn. Deels hebben ze gelijk, maar het gaat wel eens anders.

Een paar keer ben ik de afgelopen nacht wakker geworden van de harde regen die op het dak van m’n bussie klettert. Het is nog voor vijven als ik uit bed stap om naar de wc te gaan. Het regent nog steeds. Terug in bed kan ik de slaap niet meer vatten.
In gedachten zie ik me hier gisteren weer aankomen en -kleine stukjes voor- en achteruit rijdend- een ‘waterpas-plekje’ vinden voor de nacht. Uiteindelijk stond ik naar mijn zin: de voorwielen in het zand van het strand, de achterwielen op de overgang van gras naar zand. ‘Maar’, denk ik nu, ‘hoe zal die bodem zijn na zo’n hele nacht regen? Kom ik hier nog wel zonder problemen weg?’ Onrustig woelend neemt een doemscenario steeds vastere vormen aan: natuurlijk is het te drassig geworden en ploeg ik straks mijn wielen steeds dieper in de modder. En wie moet me hier dan uittrekken? Waar vind ik hulp?

Als het een beetje licht begint te worden, houd ik het in bed niet langer uit. Het eerste wat ik doe, is de rollo’s openen. Waar ik al bang voor was, blijkt waarheid: het gisteren nog zo fraaie grasveldje is veranderd in een blubberig veld. Rondom m’n bussie staan grote plassen water.
Ik geef mezelf een poezenwasje, maak een kop koffie en zit al om kwart over zes aan m’n ontbijthamburger (een broodje met een plak ontbijtkoek ertussen). Haastig -slaat nergens op- ruim ik de ontbijtboel op en maak m’n bussie rij-klaar. ‘Rij-klaar?’, loop ik tegen mezelf te kletsen, ‘rij-klaar? Dat moet je nog maar afwachten, Frits. Laat het straks alsjeblieft lukken. Laat me loskomen uit die prut!’
Het is kwart voor zeven als ik de motor start. Met een laatste schietgebedje zet ik de versnelling in zijn achteruit en geef voorzichtig gas. Een grote, witte rookpluim komt uit de uitlaat en heel eventjes voel ik de wielen slippen. Dan zet m’n bussie zich langzaam in beweging en rijd ik voorzichtig achteruit tot ik vaste grond onder mijn wielen heb.

Met een zucht van verlichting programmeer ik Claire-mijn-Garminnetje naar het Søfartmuseum in Marstal, helemaal aan het andere eind van het eiland. Dat andere eind van het eiland is hier dertig kilometer vandaan en volgens mijn routeplanner ben ik daar om kwart over zeven. Hoe laat gaat dat scheepvaartmuseum eigenlijk open? Elf uur? Prima, ben ik daar mooi op tijd.

Kleffe klif

Uit de folder:

Eén van de mooiste plekken op Ærø vindt u bij Voderup, waar de beroemde kliffen tot wel 33 meter steil uit zee oprijzen. Over de kilometers lange terrassen zijn wandelpaden uitgezet, die u zullen verrassen met unieke panorama’s. Een ervaring die u voor altijd zal bijblijven.

Het zal allemaal wel. Maar dan moet het wel droog zijn en niet zwaar bewolkt. Geen moment heb ik de behoefte die glibberige, steile modderpaadjes te bewandelen. Dan maar geen unieke panorama’s.

Søfartmuseum

Klokslag elf uur stap ik het Søfartmuseum in Marstal binnen.
Er is niemand te zien. Als ik nadrukkelijk kuch, hoor ik in een ruimte achter de toonbank een stoel verschuiven en verschijnt een enigszins verschrikt kijkende vrouw. Ze kauwt snel de hap weg die ze waarschijnlijk net in haar mond heeft gestoken, veegt wat kruimels van haar kin en verkoopt me een kaartje.

‘Volgt u de pijlen maar die op de grond staan’, zegt ze, ‘dan ziet u alles.’ Ik klauter een trap op en kom terecht in een stikdonkere ruimte.
Weer terug beneden loop ik meteen door naar het kamertje achter de toonbank en vraag de vrouw of ik de lichten zelf aan moet doen of dat het automatisch gaat. Ze verontschuldigt zich, drukt op een paar schakelaars en legt me ten tweede male uit de pijlen te volgen.

Ik ben de eerste en enige bezoeker en heb het hele scheepvaartmuseum voor mezelf alleen.
Tsja, het scheepvaartmuseum.
Zaaltjes vol schilderijen van schepen. Heel veel schilderijen van schepen.
Zaaltjes vol scheepjes in een fles. Heel veel scheepjes in een fles.
En net-niet-echte etalagepoppen, die netten boeten, zeilen repareren of werktuigen smeden. Mooi allemaal, keurig opgesteld, maar een tikkeltje saai. Er is ook nog een buitengebeuren met een half scheepje en een zeilmast.
Uitbundig wordt dit museum aangeprezen in de dikke vakantiegids van Ærø: Moet je gezien hebben! Zal wel aan mij liggen. Een echte scheepsfanaat kan hier natuurlijk uren doorbrengen. Ik heb het na drie kwartier allemaal wel gezien. Eigenlijk na een half uur al, maar dat vond ik zo sneu voor dat vrouwtje beneden. Ik bedank haar dan ook vriendelijk, complimenteer haar met de mooie tentoonstelling en stap weer naar buiten de regen en kou in. Als ik me nog even omdraai, zie ik op de bovenverdieping de lichten alweer uitgaan.

Bij mijn wandelingetje door Marstal valt me -na mijn museumbezoek- op, dat er weinig toeristen zijn (waarschijnlijk ben ik de enige), maar ook verder maakt het stadje een uitgestorven indruk. In de mainstreet tel ik met wat moeite nog geen tien mensen, restaurants houden nog vakantie, eettentjes zijn dicht. ‘Komt u volgende maand nog maar eens terug’, zegt de barvrouw in de enige pub die open is en waar ik een lunch bestel. ‘Dan is namelijk het seizoen begonnen en is het hier gezellig druk.’

65+

Op de ferry van Svendborg naar Ærøskøbing betaal ik voor de vijf kwartier durende overtocht DKK 422,25 (€ 56,30). Een dag later betaal ik voor de terugtocht DKK 389,50 (€ 51,90). Kortere route? Wind mee? Stroom mee?

Nee hoor: in de folder van de veerdienstmaatschappij heb ik gelezen dat 65-plussers korting krijgen. Ik begrijp die vergissing wel, want zoals ik tegen de ferryman zei toen die kwam afrekenen: ‘Ik snap dat u mij het volle pond wil laten betalen, want ik zie er natuurlijk jaren jonger uit, maar ik ben toch echt -je ziet het er niet aan af- bijna achtenzestig hoor.’

Drassig dagje

Zie je nou wel: was het toch wel terecht, dat ik me laatst zorgen maakte of ik wel weg kon komen van dat door de overvloedige regenval drassige plekje aan het strand van Søby. Omdat ik na een paar dagen ‘wild’ overnachten erg toe ben aan een lange, hete douche en ook mijn haren nodig moet wassen, rijd ik naar de camping van Marstal. Aan de dichte slagboom hangt een briefje:

De volgende camping is nog niet open, de daaropvolgende alleen voor vaste kampeerders die hun plekje alvast in orde mogen maken. Maar de toiletten en douches zijn nog op slot.

Huiverend van de kou en de regen stap ik op een man af die bezig is zijn voortent op te zetten. Hij weet wel een camping die all year geopend is: ‘U komt van over de brug? Ga dan terug naar de mainstreet, bij de verkeerslichten linksaf en dan ziet u na een kilometer of zes de camping rechts van de weg liggen. Kan niet missen!’
Kan inderdaad niet missen. Als de man erbij had gezegd, dat de camping aangegeven wordt door een meer dan levensgrote knakworst zou het nog makkelijker zijn geweest.

Laat ik het er op houden, dat de Tåsinge Camping niet doorsnee is. Meld je je normaal gesproken bij een keurige receptie, hier staat bij de ingang een behoorlijk verwaarloosde snackkeet. Binnen zitten twee mannen naar een kleine televisie te kijken met veel ruis en strepen. Ik krijg netjes een hand, die net zo vettig aanvoelt als de snacks die ze hier frituren. Of ik hier wil overnachten, is hun verbaasde vraag (achteraf had ik op dat moment al beter kunnen weten) en als ik dat bevestig, gaan ze even ‘de baas’ bellen.

Drie minuten later rijdt er een geblutst autootje het terrein op. Er stapt een oorgeringde paardenstaart uit, die aan zijn kleding te zien waarschijnlijk is weggelopen bij een stukadoorsklusje. Hij stelt zich voor als Peer. Of de toiletten open zijn en of er warme douches zijn, vraag ik voor de zekerheid.
‘Ja hoor alles is er’, antwoordt Peer, ‘maar niet deze hier, want die zijn we aan het verbouwen. Kom maar mee dan laat ik je zien waar je kunt douchen.’ Tussen veel rotzooi door gaat hij me voor naar wat gebouwtjes. ‘Hier zit mijn hond’, zegt-ie onderweg. Hij geeft een klap op de deur en er klinkt een woest geblaf. ‘Even kennis maken?’, stelt Peer voor. Laf zeg ik hem dat ik dat misschien later doe (ik moet er niet aan denken!).
‘Laat me eerst maar zien waar de douches zijn.’ Peer doet een deur open. We stappen een gangetje binnen. ‘Hier rechts’, zegt Peer, ‘is onze keuken. Als je wilt, kun je daar gebruik van maken.’ Ik zie een smerige ruimte. Op het fornuis staat een aangekoekte pan met soep (?). Voor geen goud ben ik van plan in deze rotzooi ook maar iets op het vuur te zetten.
‘En hier is het toilet’, wijst Peer. In de gauwigheid stel ik vast, dat de stortbak geen deksel heeft. Dat wordt dus ‘doortrekken’ met m’n vinger in die bak.
Aan het eind van het gangetje is de douche: een shabby ruimte, waar een wasmachine staat te draaien en ernaast nog drie manden vuil wasgoed. Achter een gordijn bevindt zich de douche. ‘En hier’, legt Peer uit, ‘zit de muntjesautomaat. Tien kronen voor zes minuten warm water. En zullen we dan nu even kijken waar je kunt overnachten?’ Als we naar buiten stappen, kan ik het toch niet laten te vragen of de deur van deze wasruimte op slot kan. ‘Op slot?’, reageert Peer verbaasd, ‘waarom zou die op slot moeten?’

We lopen langs een paar draaimolenpaardjes (…) het terrein op. ‘Op dit moment hebben we nog geen toeristen’, legt Peer uit, ‘alleen onze vaste gasten. Kijk, de man in die caravan woont hier al drie maanden, in die caravan daar zit iemand al vijf jaar en die grote caravan bij de ingang is van mij. Daar woon ik nu al, laat eens kijken, daar woon ik inmiddels al weer acht jaar. En hier is dan het veld waar jij zou kunnen staan.’
‘Wat denk je Peer‘, opper ik, ‘is het wel verstandig me hier een plek te geven? Is het niet te drassig? Ik bedoel, die campingvogn van me weegt toch een dikke drieduizend kilo. Kan ik niet beter daar op de verharde grond gaan staan?’ Peer stampt eens flink op het gras, springt met beide voeten op en neer en oordeelt, dat de bodem prima is. ‘En dan nog’, voegt-ie er aan toe, ‘zal je wat gras kapot rijden. Dat groeit wel weer!’
We spreken af waar ik zal gaan staan en lopen terug naar de ingang. Als ik mijn DKK 120 heb betaald, stap ik in m’n bussie en rijd het veld op.
So far, so good. Ik zet m’n bussie vlak naast een stroompaal. Nog een metertje vooruit en ik sta prima. Een metertje vooruit? Geen centimeter meer vooruit! Bij het gas geven slippen mijn wielen en graven zich zowat tot aan de bumper in de drassige grond.

Peer heeft me van een afstandje zien ‘modderen’ en komt samen met ene Jesper mijn kant op. Hij bekijkt de situatie en beide mannen overleggen even. ‘Geen probleem hoor’, doet Peer luchtig, ‘dat lossen we wel op.’
Ze lopen weg en komen even later terug: Peer met een kruiwagen vol zand, Jesper met een krik. Jesper begint de linker voorkant van m’n bussie op te krikken en als het wiel vrij is, schept Peer er zand onder. Dat doen ze ook aan de rechter kant. Het zand wordt nog eens flink aangestampt, ook voor en achter de wielen en dan is het moment van de waarheid aangebroken. Jesper stapt in, start en laat voorzichtig het gas opkomen. De wielen slippen net zo hard in het zand als ze daarvoor in de modder deden. M’n bussie komt geen centimeter van zijn plaats. Drie kwartier zijn de mannen met het opkrikken en zand scheppen bezig geweest.

‘Dat gaat dus niet lukken zo’, concludeert Peer.
‘Weet je niet iemand met een trekker, die mij eruit kan slepen?’, stel ik voor. Peer staat al met zijn telefoon aan zijn oor. ‘Ja, ja, dat was ik al van plan. Wacht even…’
Als het gesprek beëindigd is, legt Peer uit: ‘Er komt een boer met een trekker hier naartoe, maar ja, die zit nu nog te eten. Het is vijf uur, hè. Maar met een uurtje of drie zal-ie er wel zijn.’
‘Dat wordt dan een mission in the dark.’
‘Klopt. Maar het komt allemaal goed hoor. See you!’

Om half negen ga ik maar eens op verkenning uit. Die boer moet toch zo langzamerhand klaar zijn met eten? Met mijn zaklantaarn loop ik over het stikdonkere terrein. Geen mens te bekennen. Ik loop terug naar m’n bussie, sluit de stroom aan en maak een kop koffie.
Ik zie morgen wel weer. Ik ga straks bijtijds naar bed, want ik ben moe. Benieuwd trouwens hoe dat slaapt, want m’n bussie helt helemaal naar voren. Nou ja, rol ik naar één kant. Als dat het grootste probleem van vandaag is.

Waar is de boer? Daar is de boer!

Zondagmorgen, tien uur.
Er komt een forse trekker mijn veldje opgereden. Mooi, de boer is klaar met eten (en heeft er kennelijk een nachtje over geslapen). Ik krijg een gewerkhandschoende hand, hij maakt een touw en een ketting aan m’n bussie vast en exact zes minuten later ben ik van mijn plek getrokken en sta ik bij de uitgang van de camping weer op vaste grond. De bereidwillige boer vraagt DKK 200. Voor vijfentwintig euro kan ik mijn reis voortzetten.
Douchen is er vanmorgen niet van gekomen, maar ik wil nog wel mijn toiletcassette legen. Op de deur van het schuurtje hangt een bordje dat aangeeft dat hier het chemisch toilet geleegd kan worden. Als ik de deur open doe, zie ik een grasmaaier, allerlei touwwerk, heel veel tuingereedschap, lege vaten en een grote partij hengels in alle maten. Waar ik dat toilet kan legen, is me een raadsel; ik kan het schuurtje niet eens binnen stappen, zo vol staat het. Ik had het kunnen weten.

Ik kijk nog even om naar mijn overnachtingsplek: wat een ravage, wat is het gras vernield. ‘Maak je niet druk. Dat komt allemaal weer goed hoor!’, zei Peer weliswaar laconiek, maar ik voel me toch een beetje, hoe zal ik het zeggen, een beetje åsø.

Ik heb slecht geslapen. M’n bussie ziet er van binnen en buiten niet uit en zelf ben ik ook niet bepaald op z’n fruitigst. Na nog geen zestig kilometer (…) volg ik de bordjes naar een camping en sta even na twaalven voor de openstaande slagboom van de Billevænge Camping in Rudkøbing. Op de deur van de winkel/receptie hangt een briefje met de mededeling, dat er vanaf twee uur iemand aanwezig zal zijn. Ik overzie het terrein. Keurig. Ik loop naar de sanitaire ruimtes. Alleen de gezinsruimtes zijn in gebruik.
Met de ervaring van de afgelopen nacht durf ik het niet aan m’n bussie op het lege grasveld te zetten. Vlak bij de ingang is een serviceplek voor campers. En helemaal bestraat. Ik manoeuvreer m’n bussie op dat straatje en ga stevig aan de slag.
Binnen schraap ik de modder van de vloer en klop de cabinemat uit. De slang met spuitmond die er hangt, gebruik ik om de buitenkant van m’n bussie te ‘ontmodderen’. Ik leeg m’n toiletcassette, laat de vuilwatertank leeg lopen, vul de drinkwatertank bij en sluit de stroom aan. Zo, m’n bussie is binnen en buiten weer toonbaar!

Even na tweeën meld ik me bij de receptie.
Natuurlijk mag ik op die serviceplek blijven staan. Het is maar voor één nacht en bovendien: andere gasten zijn er niet, dus ik sta niemand in de weg.

En wat een verschil met de vorige camping!
Ik pak mijn douchespullen bij elkaar en stap de gezinsruimte binnen. Groot, kraakhelder en heerlijk verwarmd. Twee wastafels op verschillende hoogte met zeepdispensers en warm en koud water en twee toiletten (ach, wat een lief klein kleuterpotje!). En een ruim bemeten douche, een bankje om je spullen op te leggen en voldoende haken om je kleren op te hangen.
Ik neem het ervan: was mijn haar grondig met een flesje Alpenwind shampoo (geen idee uit welk hotel ik dat ooit heb meegenomen) en blijf lekker lang onder die warme straal staan. Niks zes minuten haasten voor DKK 10, maar inbegrepen bij de overnachtingsprijs.
Er is ook een ruimte met een wasmachine en een droger en ik besluit een wasje te draaien. Mijn spijkerbroek zit tot boven mijn kuiten vol modder en als ik toch bezig ben, gooi ik al mijn vuile goed er na het douchen bij. Laat ik eens gek doen: voor dertig kronen de was schoon en voor tien kronen alles weer droog en in de kast. Dat is wel een aanslag van vijf euro op mijn vakantiebudget, maar ja, failliet ga ik toch.
En wat zal ik vanavond lekker slapen in dat schone pyjamaatje! En wat geniet ik van al deze huishoudelijke klusjes! Fris gewassen, schone bus, alles weer geregeld. Ik ben herboren. En dat alles op een camping waar ik de enige gast ben. Voor wie alle faciliteiten beschikbaar zijn. Maar, alle waar naar zijn geld natuurlijk, want ik moet voor dat alles wel DKK 107 neertellen. Dat is toch even iets meer dan € 14,–. Wat betaalde ik gisteren ook alweer bij shabby-ponytail-Peer? Was dat niet DKK 120? Dat bedoel ik: alle waar naar zijn geld.

Bierdobbel

Er wordt wat af gedobbeld in de kroeg waar ik me warm aan een kop hot coco.
Als er bij de vrouw naast me aan de bar een nieuw flesje bier wordt neergezet, krijgt ze er meteen een pokerbeker met drie dobbelstenen bij. Ze schudt flink en keert de beker om: twee, vier, één. Ze kijkt me tevreden aan en schenkt haar bier in een glas.
‘Waarom moest u van de barvrouw dobbelen?’, kan ik niet nalaten te vragen, ‘en waarom bent u zo tevreden? ‘Iedere zaterdag’, legt ze uit, ‘dobbel je hier tussen tien en twaalf voor de prijs van je bier. Normaal kost dit flesje twintig kronen, maar met wat ik net gooide betaal ik maar zeven kronen. Leuk toch?’ Inderdaad leuk en prima voor de omzet, want -zoals ik al schreef- de pokerbeker gaat meer dan regelmatig rond.

Aardige vrouw trouwens. Had bij mijn binnenkomst tegen haar vriendin gezegd, dat Santa vroeg was dit jaar (…) en wil nu alles weten over mijn reis en mijn plannen. Als ze hoort, dat ik met een campingvogn rond trek, haalt ze een bloknootje en een pen uit haar tas en schrijft haar adres op. ‘We wonen in een mooi groot huis aan zee’, zegt ze, ‘en je kunt met je camper op onze oprit overnachten als je wilt. Plek zat.’
‘Moet je dat niet even met je man overleggen die daar staat te biljarten?’, vraag ik. Ik had al met hem kennis gemaakt toen-ie een biertje aan de bar kwam halen. ‘Welnee. Mijn Sven vindt dat leuk en wil ook graag met je kennismaken en je verhalen horen.’
Ik vouw het papiertje op en stop het in mijn portemonnee. Ik zie wel.

Darmgereutel

Onrustig geslapen door het nodige darmgereutel.
Zal toch niet komen door die vier boterhammetjes met makreelsalade en zure room bij de lunch, dat blik erwtensoep met twee bruine bolletjes bij het avondeten en dat handjevol paaseitjes ’s avonds bij de koffie-met-boek? Meer heb ik echt niet op. Moet een beetje Hollandse maag toch tegen kunnen?

Power nap

Het zachte deinen van de veerboot.
Het sonore gebrom van de scheepsmotoren.
Het zonnetje dat door het raam op mijn gezicht schijnt.
Ik sluit even, heel even maar, mijn ogen.

Vaag hoor ik omroepen dat de automobilisten verzocht worden naar hun voertuig te gaan.
Ik kijk op mijn horloge. Is het ineens zomaar drie kwartier later.

Lukket? #2

Ik moet een klein stukje van de Margueritruten af om Kong Svends Høj (de Heuvel van Koning Sven) te bereiken. Dit moet een van de grootste en best bewaarde hunebedden in Denemarken zijn. Het monument stamt uit de trechterbekercultuur en werd gebouwd tussen 3500 en 2800 voor Christus (ik haal mijn wijsheid ook maar uit een boekje…). Terzijde: gebouwd tussen 3500 en 2800? Zevenhonderd jaar? Klopt dat boekje wel? (maar hierover later meer)

Nu denk ik bij het woord hunebedden aan de graven zoals wij die in Drenthe kennen. Dat ziet er in Denemarken anders uit: ik stop m’n bussie bij een soort terp (Claire-mijn-Garminnetje zegt tenminste dat ik mijn bestemming heb bereikt) en sta aan de voet van een heuvel, met rondom grote keien. Mooi. Ik loop een rondje. Ik lees het bordje. Leuk. Ik heb het gezien.

Zoveel mogelijk probeer ik de Margueritruten te volgen. Dat is simpel, want overal staan duidelijke bordjes. Op andere momenten val ik terug op de routes die ik thuis heb voorbereid en laat ik Claire-mijn-Garminnetje het werk doen.
En wat is het mooi!
Zoals ik door het landschap tuf (rijden kun je dat bijna niet noemen, dat gangetje van 50, 60 kilometer per uur) geniet ik met volle teugen.
Ik kijk om me heen. Zie prachtige landerijen, soms een landhuis, dan weer een verstild dorpje. Ik heb wat boodschapjes nodig, maar kom onderweg geen winkels tegen. Zegt wel iets over de streek waar ik rijd.

Ik ben op weg naar Nysted, naar het Aalholm automuseum om precies te zijn. Nog maar even wat wijsheid uit het boekje:

‘Dit is één van de grootste automusea van Europa met zo’n tweehonderd modellen van 1886 tot heden, die in vier grote hallen zijn ondergebracht. De basis voor het museum vormde destijds Aalholms eigen Rolls-Royce uit 1911.’

Claire-mijn-Garminnetje laat me in de steek. Ze brengt me weliswaar keurig naar het adres uit mijn reisgids, maar op de Aalholm Parkvej 17 zijn links en rechts akkers. Nergens grote hallen met auto’s te bekennen.
Ik besluit ouderwets de weg te vragen. Op de parkeerplaats van de Netto schiet ik een man aan. Hij spreekt een paar woorden Duits, komt wat moeilijk uit zijn woorden, maar maakt met zijn hand langs zijn keel het bekende ‘dood-gebaar’ en voegt er ter verduidelijking aan toe ‘Bankroet’! Over de kop dus, dat museum. Nou ja, pech.

Even verderop ligt het volgende punt dat ik wil bezoeken: het Middelaldercentret in Sundby. Het boekje maar weer:

‘Een reconstructie van middeleeuwse werktuigen (blijden, enz.), uitgevoerd met originele gereedschappen. Wereldwijd enig in zijn soort. Men kan in diverse werkplaatsen kennismaken met de Middeleeuwse technieken.’

Ook in Sundby geeft Claire-mijn-Garminnetje er de brui aan, dus stop ik bij een benzinestation om de weg te vragen. Ik blijk er vlakbij te zijn, maar, zegt de man: ‘Dat is dicht hoor. Dat is alleen ’s zomers open.’
‘Dat is dan voor de tweede keer vandaag pech’, zeg ik, ‘een half uurtje geleden was ik in Nysted op zoek naar het automuseum daar, maar…’
‘Het automuseum?’, onderbreekt de man me, ‘dat bestaat al lang niet meer. Da’s drie jaar geleden al gesloten!’
‘Ja maar, het staat in mijn boekje’, pruttel ik verongelijkt.
‘En van wanneer is dat boekje dan?’
Tsja, dat zou ik ook wel willen weten. Later terug in m’n bussie pak ik dat reisgidsje er even bij: jaar van uitgave 2006. Twee maanden geleden aangeschaft. Lekker actueel boekje hebben ze me gestuurd!
‘Nou ja’, besluit ik mijn gesprek met de benzinepomphouder, ‘op dan maar naar mijn volgende bezienswaardigheid. Ik wil naar de Fanefjord Kirke in Askeby.’
‘Een kerk’, zegt-ie, ‘goed plan. Kerken blijven bestaan en zijn altijd open. Goede reis!’

Onberispelijk loodst Claire me deze keer naar het juiste adres (ze had wat goed te maken). Natuurlijk staat die kerk er en hij is nog open ook. Voor de laatste keer een citaat uit dat (verouderde) boekje:

‘De Fanefjord Kirke is versierd met grote muurschilderingen. Het scheppingsverhaal is er te zien, maar ook realistische afbeeldingen. Naast deze muurschilderingen van ca. 1550 zijn er ook oudere fresco’s van rond 1350. De bewering, dat de kerk versierd is met de prachtigste muurschilderingen van Denemarken, is niet overdreven.’

Deze keer ben ik het helemaal met mijn reisgids eens. Als ik de kerk betreed (je loopt een kerk niet in, die betreed je), weet ik niet wat ik zie: overal schitterende muurschilderingen, alle gewelven vol fresco’s en een prachtige preekstoel. Schitterend! Ik kijk mijn ogen uit. Mooier -denk ik dan maar- dan historische auto’s of middeleeuwse werktuigen.
Het moet hier ’s zomers een druk bezochte plek zijn. Er is ruim parkeergelegenheid en voor de kerk staat zelfs een gebouwtje met toiletruimtes. Die zijn gewoon open. Ik loop om dat gebouw heen op zoek naar een bel. Die is er niet. Ik rammel aan een deurklopper. Geen reactie. Op dat moment zie ik bij het huis aan de overkant van de kerk een auto stoppen. Ik loop erheen en vraag de vrouw of zij iets met de kerk te maken heeft. Dat heeft ze niet, maar als ik haar op mijn campingvogn wijs en vraag of het misschien is toegestaan bij de kerk te overnachten, knikt ze. ‘Dat mag hoor’, zegt ze, ‘dat doen mensen zo vaak.’

Wat een plek! En zo rustig ook: door mijn voorruit uitzicht op het kerkgebouw, links van me een muurtje met daarachter het kerkhof en rechts de deur naar het invalidentoilet. Ik had er even een kijkje genomen: lekker groot, een wastafel met warm en koud water en keurig schoon. Dus heb ik m’n bussie voor het gemak maar zo geparkeerd, dat ik vanuit mijn huis-op-wielen zo die toiletruimte binnen stap. Kan ik op m’n toffeltjes naar de wc. En (extra service): als ik ’s avonds naar de wc wil en mijn schuifdeur open, floept de buitenlamp bij de toiletdeur aan! Toplocatie!

Ik geef tijdens deze trip mijn overnachtingsplekken*) een waardering in de vorm van ‘margrietjes’. Alleen al vanwege het unieke karakter van deze plek: vier Margrietjes voor de Fanefjord Kirke!

*) Alle overnachtingsplekken bekijken? Klik hier.

Leermomentje #1

Het Mønsmuseum in Stege, met een grote verzameling speelgoed, gaat -zo staat op het bordje bij de deur- om tien uur open. Ik heb nog een half uur de tijd, kuier wat door Stege en stap binnen bij een KonditorBager, din lokale håndværksbager om een kopje koffie te drinken. ‘En doet u er maar iets lekkers bij’, zeg ik, ‘iets typisch Deens.’
De vrouw legt een uit de kluiten gewassen chokolade snegl (spreek uit sneil) op een bordje en maakt een mok koffie. Ik ben inmiddels in Seeland en of het met die naam te maken heeft, weet ik niet, maar die snegl heeft dezelfde smaak als onze Zeeuwse bolus. Is ook net zo lekker kleverig en dan ook nog eens overgoten met chocolade. Hij is aan de grote kant, maar daar zit ik niet mee: ik moet aan mijn dagelijkse calorietjes komen, nietwaar? Mijn moeder zei het immers vroeger al: suiker is goed voor je spieren…

Even na tienen ben ik terug bij het speelgoedmuseum, dat vlak naast de oude stadspoort is gehuisvest. Binnen zijn alle lichten inmiddels aan, maar als ik de deur wil openen, geeft die niet mee. Ik kijk nog eens op het bordje: de openingstijden zijn op werkdagen toch van tien tot twee? Ik begin een vermoeden te krijgen, dat het Deense ons iets anders betekent dan maandag. Er komt een gehandschoende en gemutste man op een fiets aanrijden. Ik spreek hem aan en vraag of hij me wil helpen het bordje te vertalen.
‘Ons?’, zegt de man, ‘dat is Mittwoch. Heute Dienstag. Morgen Mittwoch. Morgen open.’
Juist ja, weer wat geleerd. Ik bedank de man, die zich nota bene nog verontschuldigt dat het museum gesloten is, en loop neuriënd naar m’n bussie. Ik kan er niet mee zitten. Het ritje hiernaartoe was schitterend, Stege is een gezellig plaatsje en dan die snegl bij de koffie natuurlijk, die compenseert het helemaal.

Lukket? #3

‘Natuurlijk is het park nog gesloten’, zegt de man die met een king size koffer over de parkeerplaats zeult, ‘vijfentwintig april, dan kunt u hier weer terecht.’
Het is vandaag vierentwintig maart. Om hier nou een maand in Holme Olstrup te bivakkeren tot BonBonland opent, gaat me wat te ver. En zo’n behoefte aan dit pretpark, gebouwd door de plaatselijke snoepgoedfabrikant, heb ik nou ook weer niet. Ik was vooral nieuwsgierig naar de grootste snoepwinkel ter wereld die zich in dit park bevindt. Ik hoefde niet in een wildwaterbaan, niet in een draaimolen of in welke andere attractie dan ook, nee, die snoepwinkel, daar ging het me om.

Ik schiet wat fotootjes en start m’n bussie weer.
Deze dag begint een beetje op die van gisteren te lijken, toen ook al twee bezienswaardigheden dicht waren. Maar net als gisteren met op het eind van de dag die kerk, gaat het vast vandaag ook weer goed komen. Ik zet namelijk koers (binnendoor maar weer, dus genieten) naar Stevns Klint. Een klif is toch altijd open?

Leermomentje #2

Op het hoogste punt van Stevns Klint staat -eenenveertig meter boven de zeespiegel- de Højerup Kirke. Het verhaal wil, dat deze kerk zich iedere kerstnacht een stukje het land in beweegt om niet van de steile klif af te storten. Het heeft niet mogen baten: in 1928 stortte een gedeelte van deze in de 13e eeuw gebouwde kerk in zee.

Het is niet druk als ik de parkeerplaats bij de kerk opdraai. Ik parkeer naast een grote touringcar, waar net een groep geologiestudenten uit Kopenhagen uitstapt om de klif te gaan bekijken. Ook ik loop mijn rondje, sta bovenop de klif en geniet van dit prachtige natuurschouwspel, neem de meer dan steile trap naar beneden tot aan het zeeniveau en klauter diezelfde trap weer amechtig op, terug naar m’n bussie.

Naast de kerk is een groot grasveld met picknickbanken en wat speeltoestellen. Tijdens mijn wandelingetje had ik gezien, dat je achter dat veld met de auto tot vlakbij de klif kan komen. Als ik daar nou eens overnacht? Lijkt me prachtig.
Ik start m’n bussie en rijd het zanderige grindweggetje op, dat langs het speelveld loopt. Even verderop draai ik tussen twee bomen door (het past net) in de richting van de rand van de klif. Daar staat een bankje, daar staat een uitlegbord en daar staat -na een paar keer heen en weer steken- ook m’n bussie. Wat een schitterende plek! Dichterbij de klif had ik niet kunnen komen. Hier te overnachten lijkt me grandioos. Ik stap uit en sta, met mijn handen in mijn zakken en wapperende haren, naast dat bussie van me te genieten van het fantastische uitzicht. En toch ben ik niet helemaal gerust. De plek is prachtig, maar ik moet terug denken aan een paar dagen geleden toen ik door een trekker van een graslandje ben getrokken.
‘Je bent toch niet echt van plan hier te blijven staan, Frits?’, mompel ik tegen mezelf. ‘Heb je nou echt niks geleerd? Mooie plek hoor, maar is dit niet de goden verzoeken? Weet je wat het weer gaat doen? Misschien komt er wel regen. Sta je straks weer op zo’n drassig stukkie grond. Kom je weer niet van z’n plek met die drie-en-een-halve ton van je. En slipten je wielen daarnet al niet een beetje toen je hier parkeerde? Denk nou eens na, eigenwijs! Heb je het niet regelmatig over een leermomentje? Nou, dit lijkt me een schoolvoorbeeld van zo’n moment…’

Tien minuten later ben ik terug op de grote, geasfalteerde parkeerplaats. Word ik op m’n ouwe dag toch nog verstandig. Net als gisteren heb ik weer uitzicht op een kerk. Net als gisteren slaat ieder uur de klok.

En wat heb ik weer genoten van deze dag. Goed, twee van de bezienswaardigheden waren gesloten, maar daar tegenover stond een schitterende rit met op het eind deze fraaie klif. Ik schreef het al eerder bij mijn reis over de Route Nationale 7 in Frankrijk: de reis is belangrijker dan de bestemming. Dat geldt ook voor deze trip. Nu ik er over nadenk, gaat het eigenlijk ook op voor het leven dat ik leid. De reis (mijn huidige leven) is immers belangrijker dan de bestemming (de dood; ik ben realistisch, hoe lang heb ik nog?). Mijn ‘levensreis’ bevalt me op dit moment goed: ik geniet met volle teugen, zowel alleen onderweg met m’n bussie, als ook thuis met familie, vrienden en kennissen. Natuurlijk zijn er soms grote of kleine tegenslagen. Natuurlijk zit het soms niet allemaal mee. Maar: pluk de dag! Memento mori past niet bij mij.
Eens zal ik mijn eerste rollator moeten aanschaffen (nou ja, ik denk dat ik maar meteen een opgevoerde scootmobiel koop). Eens zal ik minder mobiel zijn dan nu. Ik hoop natuurlijk dat het allemaal nog jaren duurt voor dat moment aanbreekt en tot die tijd: genieten van het leven! Pakken wat ik pakken kan. De reis, ja toch, die is belangrijk.

Sporvejsmuseet

Het spoorwegmuseum in Jystrup Midtsj is het langste museum van Denemarken. Dat komt zo: je zet je bussie neer op de grote parkeerplaats in Jystrup. Daar is namelijk een piepklein stationnetje, waarvandaan iedere tien minuten het historische tramstel van lijn 2 uit Århus vertrekt. Twee kilometer gaat dat ritje dwars door het prachtige natuurgebied naar de eigenlijke tentoonstellingslocatie.
Daar staan dan prachtige oude trams uit Kopenhagen, Århus en Odense, samen met een fors aantal buitenlandse treinen, trams en bussen. Bij elkaar honderdtwintig exemplaren. De paardentrams, omnibussen, trein- en tramstellen kun je buiten bekijken, maar ook in de historische remise/werkplaats. En -het kan niet op!- er is ook nog de mogelijkheid met een historische tram uit Kopenhagen een rit door het bos te maken. Leuk. Enig. Interessant.

Ik parkeer m’n bussie op de parkeerplaats en loop naar het stationnetje.
Het mededelingenbord met de dienstregeling moet nog worden schoon gemaakt, maar is met wat moeite wel te lezen: open vanaf zaterdag 25 april. Da’s dus over een maand. Leuk. Enig. Interessant.

Ik bekijk het ’s avonds dan maar op internet (en daar heb ik ook dat zomerse fotootje gepikt).

Vikingeskibsmuseet

Wat geniet ik als ik bij het Vikingschepenmuseum in Roskilde aankom. Niet van het feit dat het museum open is (natuurlijk is het open, waarom zou een museum gesloten zijn?). Nee, genieten doe ik vooral van die groep van zo’n veertig basisschoolkinderen die voor de ingang staat. Drie juffen doen hun uiterste best het spul bij elkaar te houden. De liefste leerlingetjes (meisjes natuurlijk) staan gezellig bij de juf en kletsen en vragen honderd uit. Het grootste deel van de groep hangt er een beetje afwachtend bij en natuurlijk is er die ene leerling, die aan de buitenrand van de groep verveeld tegen steentjes staat te schoppen. ‘Een museum’, zie je hem denken, ‘wat een waardeloos idee voor een schoolreis. Ik had liever naar een pretpark gegaan’. (Die zijn nog gesloten jongen. Dat weet ik dan weer).
De juf klapt in haar handen en meldt dat ze naar binnen gaan. En ze zal er ongetwijfeld bij hebben gezegd (maar mijn Deens is ontoereikend), dat ze zich binnen netjes moeten gedragen en dat de juf zich niet voor haar kindertjes hoeft te schamen.
Heerlijk om dat allemaal te aanschouwen. Heerlijk vooral omdat ik zelf jaren lang met dat bijltje heb gehakt. Leuk met een groep op stap, maar nog leuker om ze aan het eind van de dag weer allemaal heelhuids af te leveren. Ik heb altijd met volle teugen van mijn schoolmeesterbaantje genoten, maar als ik deze juffen met hun leerlingen zie, ben ik blij dat ik niet meer hoef.
Als we de trap oplopen naar de ingang kan ik het toch niet laten een van de leerkrachten aan te spreken. Ik vertel haar dat ik zelf in het onderwijs heb gezeten en nu gepensioneerd ben. ‘Zeg eens eerlijk’, vraag ik haar, ‘had u vandaag niet veel liever op school gezeten en een rekenlesje gegeven?’. Ze heeft het te druk met de onwillige steentjesschopper om uitgebreid antwoord te geven. Zij kijkt me vluchtig aan en zucht…

Oh ja, het museum.
Schitterend. Vijf Vikingschepen uit de elfde eeuw zijn hier in 1962 in de Roskilde Fjord opgegraven. Ze staan opgesteld in een hal. Er is ook een museumeiland met een eigen werf waar aan oude schepen wordt gewerkt.

En er hangt een hele rij ‘Viking’-kledingstukken. ‘Kies iets uit en voel je even een echte Viking’, staat er uitnodigend op het bordje naast die kleding. Ik kan het niet laten, stap op een groepje studenten uit New York af en vraag of ze mij op de foto willen zetten. ‘Hoe dan? Waar dan?’, vragen ze. ‘Loop maar mee’, zeg ik, ‘ik heb zoiets leuks ontdekt!’
Ze lopen in groepjes van drie in het museum rond met vragen- en opdrachtenlijsten. Moeten alle informatie lezen en daar verslag van doen. Maar als ze de rij kledingstukken zien hangen, graaien ze enthousiast tussen de kostuums en trekken ze aan. Er komt nog een groepje bij. Giebelend als kleine kinderen staan ze elkaar te bewonderen, klauteren in een daartoe bestemd Vikingschip en zetten elkaar op de foto.
Dan komt hun professor op het lawaai af. Keurige man: handen op de rug, strak geknipt grijs ringbaardje, rond brilletje op zijn neus en een geruite sjaal om zijn schouders. De uitgelaten studenten worden meteen stil. Hij kijkt de groep aan. ‘Tell me’, zegt hij lijzig met een nasale stem, ‘did you really came all the way from New York to behave like children?’. De studenten hangen beschroomd de kleren terug en buigen zich weer ijverig over hun papieren.
De professor ziet mij staan in mijn mantel, kijkt me even van over zijn brillenglazen meewarig aan, haalt dan zijn wenkbrauwen op en verdwijnt statig naar een volgende ruimte. Alsof ik de aanstichter ben. Het idee alleen al…

Lekker Hollands

Als ze ziet, dat ik de entree met mijn oranje ING-kaart betaal, reageert ze met een opgewekt: ‘We kunnen gewoon Nederlands met elkaar spreken, hoor!’ Wat een leuke verrassing: Marie Ange -ik lees het ook maar op haar badge– beheert de balie van het Vikingeskibsmuseet en is van oorsprong Vlaamse. ‘Uit Geraardsbergen, mijnheer. Maar dat kent u vast niet.’ Dat zou ik niet kennen? Ik ben er ooit met de boot geweest en -sterker nog- ik heb er nota bene de beroemde Muur beklommen! *) Dat vertel ik haar en er volgt een geanimeerd gesprek. We drinken er een kopje koffie bij, ze geeft me de nodige tips voor mijn museumbezoek en helpt me na afloop mijn keuze te bepalen in de museumwinkel. Ik mis het niet hoor als ik op reis ben, maar zo’n Hollands gesprekje is toch altijd leuk.

*) 2001 Vaartocht België

‘Godverdomme! Je bent een Hollander!’
Vlekkeloos komt het er niet uit, maar het laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Ze staat -met haar rug naar me toe- op de verder verlaten Hundige Strand Familiecamping haar caravan te poetsen en schrikt als ik haar aanspreek. Ze kijkt langs me heen en ziet m’n bussie staan. Vandaar dus die Hollandse krachtterm. Meer Nederlands vocabulaire beheerst ze niet, want ‘het is alweer zo lang geleden, dat ik in Holland een vriendje had. En het duurde eigenlijk heel kort, want toen moesten we weer verder, hè?’
‘Verder?
‘Ja, ik werkte in een circus. Eerst samen met mijn opa. Hadden we een messenwerpnummer (ze neemt meteen de pose van ‘vrouw-voor-het-bord aan) en later heb ik aan de trapeze gewerkt. Vier jaar geleden ben ik gestopt en nu sta ik hier met m’n caravan. Ik heet trouwens Mary Ann, maar jij mag me bij mijn artiestennaam noemen: Constanza. Zo kent iedereen hier op de camping me: Constanza, the circus-queen. Maar wat wilde je eigenlijk weten?’
Ik leg uit, dat ik hier wil overnachten, maar dat de receptie gesloten is. Ze gaat op zoek naar een mannetje, dat hier loopt schoon te maken. Die maakt het hek voor me open en wijst me een plaatsje. ‘Kom straks gezellig wat bij me drinken’, nodigt de circus-queen me uit. Ik zeg het reuze aardig te vinden, bedank haar vriendelijk voor de uitnodiging, maar -wat jammer nou- ik heb een hele lange rit achter de rug, ben hondsmoe en van plan vroeg naar bed te gaan. Waarmee ik dus voor vandaag heel even de liar-king ben…

26 maart

Ik word wakker en kijk op mijn wekkerradio: 06:10.
‘Lang zal ze leven’, denk ik, ‘lang zal ze leven.’
Negenzestig zou Nel vandaag zijn geworden.
Ze zou rechtop in bed hebben gezeten en me subtiel hebben wakker gepord.
Uitnodigend (vanwege de felicitatie en het cadeau) zou ze gezegd hebben: ‘Ik ben jarig hoor!’
Dat jaarlijkse ritueel is nu alweer acht jaar verleden tijd.
Negenenzestig. Ik draai me om, trek het dekbed wat hoger op en blijf nog een half uurtje dommelen.

København

Ik pak mijn mooi gepoetste zwarte schoenen uit de kast.
Ik heb ze deze trip nog niet aangehad, want het liefst heb ik in de vakantie (en eigenlijk thuis ook wel) die ouwe, afgetrapte bootschoentjes aan. Hoe oud zouden ze al niet zijn? Ik schat een jaar of tien, als het niet meer is. Zien er nog prima uit (…), maar vooral: lopen zo lekker. De rechterschoen is langs de zool een stukje ingescheurd, dus als het regent, krijg ik een beetje natte sokken, maar die drogen wel weer.
Wat voor mijn schoenen geldt, gaat eigenlijk ook op voor mijn (vakantie)kleding. Ik neem voor zo’n reis alleen maar shirts mee, die inmiddels (een tikkeltje) te klein zijn en zo oud, dat ik ze na het dragen met een gerust hart in de prullenbak kan gooien. Scheelt weer was, toch? Maar als ik dan een schoon shirt aantrek, sta ik met dat vuile in mijn handen te twijfelen of ik het wel zal weggooien. ‘Zonde eigenlijk’, denk ik dan’, ‘zonde om weg te gooien. Het zit juist zo lekker…’ In de praktijk gaat dat oude shirt dan toch vaak maar weer de waszak in. Handig voor een volgende vakantie.

Tien minuutjes lopen is het van de camping naar het sporvejstation van Hundige. Vandaar brengt de trein me in twintig minuten naar het Centraal Station van Kopenhagen.
En heb ik dat: tot nu toe was het alle dagen mooi, zonnig weer (op één nacht na) en uitgerekend als ik een stad wil bezoeken, regent het. Ik duik de eerste-de-beste kaffebar naast het station in, bestel een dubbele espresso en ga voor het raam zitten. De ochtenddrukte van Kopenhagen trekt druilerig aan me voorbij. Het tegenover het station gelegen pretpark Tivoli ligt er gesloten en troosteloos bij.

En wat doet een toerist (iedere toerist?) die de hoofdstad van Denemarken bezoekt? Die gaat naar den lille Havfrue natuurlijk. Ik ben daarop geen uitzondering en pak de S-trein naar Österport, waarvandaan het een klein stukje lopen is naar die beroemde zeemeermin. Het is nog maar half tien, maar er zijn al twee grote bussen toeristen leeg geschud bij dat beeldje. Polen en Japanners verdringen zich om op de foto te gaan. En wat is die zeemeermin klein!
Ik moet terug denken aan die keer, dat ik voor het eerst van mijn leven in Brussel was en natuurlijk Manneken Pis moest zien. Stond ik toch op de juiste plek, keek ik speurend om me heen op zoek naar dat beroemde pismanneken, zag ik uiteindelijk een onooglijk klein beeldje met een minuscuul straaltje. Dezelfde ervaring heb ik hier bij de beroemde zeemeermin van Kopenhagen. Nou ja, ik ben er geweest. Ik heb het gezien.

Zoals altijd en overal tijdens mijn reizen, word ik ook in Kopenhagen weer door mijn medereizigers volop geholpen bij het uitzoeken van mijn bestemmingen. Er worden briefjes voor me geschreven met treinnummers, ik word naar het juiste perron gebracht, ik word erop gewezen, dat ik bij de volgende halte moet uitstappen, enz.

Zo ook in de metro op weg naar Christiania: ‘De volgende halte moet u er uit’, zegt de vrouw tegenover me, ‘loop maar met mij mee, want ik moet hier ook zijn.’ Een man schuin aan de overkant bemoeit zich met het gesprek. Het is een ouwe, behoorlijk verlopen kerel met lang, grijs ongekamd haar en een onverzorgde, slordige baard (…). Als-ie zijn mond open doet, zie ik een rij brokkelige, bruine tanden. Hij stinkt uit z’n bek. ‘Je gaat naar de Fristad?‘, begint-ie lijzig, ‘dat snap ik wel, want ik zie heus wel dat je een van ons bent (pardon?), maar kijk uit, hè. Vorige week heeft de politie nog zestien mensen opgepakt en in de gevangenis gegooid.’ Als de vrouw en ik uitstappen, staat ook hij zuchtend op. Langzaam sloft-ie in de richting van de roltrap.

In 1970 kraakte een groep hippies de leegstaande Bådsmandsstræde Kaserne en stichtte daar de anarchistische vrijstaat Christiania. In het begin deed de Deense regering nog pogingen deze vrijstaat te verwijderen, maar zonder succes. Eind jaren zeventig werd Christiania getolereerd als ‘sociaal experiment’. Tot de dag van vandaag is het een ‘hippiedorp’, midden in het verder zo keurige Kopenhagen. De vrijstaat wordt weliswaar gedoogd, maar regelmatig zijn er invallen van de politie (maar dat had de bruine brokkeltand in de metro me al verteld).
Een beetje weemoedig loop ik er rond. Those were the (good old flower-power)days, my friend. In een paar ‘straten’ van Christiania is het toch minder anarchistisch: ‘Beste vrienden’, staat er op een groot bord, ‘er zijn drie regels in het Green Light District: 1. Geniet. 2. Ga niet rennen, dat veroorzaakt paniek en 3. maak geen foto’s (kopen en verkopen van hasj is nog steeds illegaal)’.
‘Hoezo, geen foto’s?’, vraag ik aan de eigenaar van een hasjtentje.
‘Omdat het illegaal is, wat hier gebeurt, hè. Als jij foto’s maakt waar wij opstaan en die bijvoorbeeld op facebook zet, kunnen we opgepakt worden, snap je? Ik heb trouwens prima spul (hij wijst op een tafeltje met kokertjes in plastic bekertjes). Zin om wat te proberen?’
Heel even twijfel ik. Nee, die tijd ligt toch achter me. Ik groet de man en loop door.
Even verderop zie ik tentjes met geestverruimend eten en drinken. Aan ruwhouten picknicktafels zitten hier en daar kleine groepjes mensen. Regelmatig word ik aangesproken even een kijkje te komen nemen bij zo’n tentje. Spacecake. Da’s lang geleden. Ik loop door. Heb genoeg aan de zoetige lucht om me heen.

Met een goed half uurtje heb ik Christiania wel bekeken. Ik loop weer naar de keurige burgerman wereld, neem de bus en de trein terug naar de camping en maak in m’n bussie een kop sterke koffie. Ik eet er de laatste Albert-Heijn-eierkoek-van-thuis bij op. Ook lekker.

Toen ik uit de trein stapte, begon het weer te miezeren. Ik maak mijn nette ‘stadsschoenen’ schoon en berg ze weer op in de kast. Morgen weer lekker die ouwe aftrappertjes aan. En een schoon oud shirt. Zal ik deze, die ik nu aanheb, dan maar eens weggooien?
Als ik mijn spulletjes opruim, kom ik ook mijn dagkaartje voor het openbaar vervoer tegen. Kostte me ruim € 17,–. De hele dag in trein, bus en metro gereisd en niet één keer gecontroleerd. Zonde van het geld. Ik had net zo goed zwart kunnen reizen. Maar ja -wees eens eerlijk, Frits- hoe anarchistisch ben je eigenlijk op de keper beschouwd…

Kilometervreter

Een week en een dag ben ik nu onderweg en er zijn 1464 kilometer onder de wielen van m’n bussie doorgerold. Dat is niet veel, ik weet het, vooral als je bedenkt, dat ik op mijn eerste reisdag van huis tot aan Podburg (de grens van Denemarken) 721 kilometer heb gereden. Heb ik dus -even rekenen- in de afgelopen dagen 743 kilometer door Denemarken getoerd. Dat is dus gemiddeld -pak ‘m beet- 105 kilometer per dag. Je kunt veel van me zeggen, maar een kilometervreter, nee dat ben ik niet.

Vijf van de veertien Margueritrutes heb ik inmiddels gereden. Ik tuttelde door Zuid-Jutland, Langeland, Zuid-Funen, Ærø, Møn, Lolland, Falster en Oost- en Zuid-Seeland. Bijna heb ik alle Deense eilanden nu gehad: de laatste dagen Noord-Seeland met Kopenhagen, daarna Funen en dan ga ik het vasteland op. Vijf van de veertien routes gereden. Nog negen te gaan. Ik mag wel eens gaan opschieten. Echt niet! Moet er niet aan denken…

Kunst #1

Als er één museum is, dat ik tijdens mijn Deense trip beslist niet wil overslaan, is dat het Louisianamuseum voor moderne kunst in Humlebæk.
Omdat de meeste musea om tien uur open gaan, plan ik het zo, dat ik om vijf voor tien met m’n bussie op de parkeerplaats ben. En laat dit museum nu pas om elf uur zijn deuren openen!
Ruim voor openingstijd verzamelen zich al de nodige bezoekers op het plein voor de ingang. Of dit museum ook bezoekers trekt! Geen wonder, want het staat aan de top van de Deense musea, zowel wat de bijzondere collecties betreft, als de interieurarchitectuur en de manier waarop de kunstwerken gepresenteerd worden. In alle opzichten: kunst met een levensgrote K!

Tussen de bootjes

Na mijn bezoek aan het Louisianamuseum en Slot Frederiksborg* vind ik het wel weer welletjes geweest voor vandaag. Ik speur de omgeving af naar een geschikte overnachtingsplaats. Rechts zie ik een weggetje, dat naar een jachthaven leidt. Ik geef mijn stuur een ruk en draai dat weggetje in.
Links en rechts staan plezierboten op de wal, de meeste bedekt met een zeil. Aan het begin van de eigenlijke haven staat het clubgebouw. De plek bevalt me: ik stap uit, loop naar dat clubgebouw en probeer alle deuren. Die zijn op slot. Ik kijk rond en zie bij een van de boten-op-de-wal een auto staan. Binnenin het schip hoor ik gerommel.
‘Hallo!’, roept ik, ‘hallo! Kunt u mij helpen?’
Zo’n twee meter boven me kijkt een man over het randje van zijn boot. ‘Ja?’, wat wilt u?’
‘Ik ben hier net aangekomen met mijn campingvogn en ik vraag me af of ik hier kan overnachten?’
De man klautert naar beneden. ‘Ja, dat weet ik niet hoor. Ik ben alleen maar lid van deze vereniging en heb daar niks over te zeggen. ’s Zomers -als alle boten in het water liggen- is hier plek zat en staan er regelmatig campers waar nu de boten staan. Maar of dat nu al mag? Ik weet het niet…’
Ik leg de man uit, dat ik wel naast het clubhuis wil staan en geen water of elektriciteit nodig heb. Alleen een parkeerplaatsje.
‘Weet u wat’, zegt de man, ‘ik bel de havenmeester even. Dan weten we het zeker.’ De havenmeester neemt niet op. ‘Ach, besluit de man, ‘gaat u daar maar gewoon staan. Het is toch maar voor één nacht, zei u? Nou, dat zal geen probleem zijn.’ Hij gaat terug naar zijn boot en ik maak m’n bussie klaar voor de nacht.

Als ik net aan de koffie zit, komen er twee auto’s het terrein oprijden. Ze parkeren achter m’n bussie en de inzittenden gaan het clubhuis binnen. Ik stap er op af. Het blijken de havenmeester, zijn vrouw en een bestuurslid te zijn.
Natuurlijk is het geen enkel probleem als ik hier wil overnachten, beweren ze om het hardst. Leuk juist, zo’n Hollander op het terrein. Of ik niet even wil binnenkomen, want het wordt al wat frisjes buiten. Als ik ze vertel zelf jarenlang gevaren te hebben en ook mijn bewondering voor hun prachtige clubhuis niet onder stoelen of banken steek, is het ijs helemaal gebroken. Ze willen alles van me weten: wat voor schip ik had, waarom ik nu met een campingvogn rondreis en wat mijn plannen zijn in Denemarken. Het wordt reuze gezellig met wederzijdse verhalen. Er worden wat flesjes bier geopend en uit zijn kantoortje haalt de havenmeester allerlei folders over de streek en een boekje met een overzicht van alle jachthavens op dit eiland (misschien heb je daar wat aan bij je volgende overnachtingen). Op grote zeekaarten laten ze me zien waar ze allemaal gevaren hebben.
‘Weet je’, zegt de voorzitter, ‘je staat met je campingwagen aan de zijkant van het clubhuis precies voor de toiletten. Ik zal het je even laten zien.’ Hij maakt de deur open en toont met trots de toiletten en de douches. ‘En allemaal zelf gebouwd hoor. Samen met alle leden. Weet je wat? Ik doe die deur vannacht gewoon niet op slot en ik zal zo meteen ook de verwarming en de boiler aanzetten, kun je daar gebruik van maken en morgenochtend lekker douchen. Wij zijn allemaal met een half uurtje vertrokken hier, maar ik laat de buitenlamp aan, anders loop je zo in het donker.’ Goed volk hoor, die bootjesmensen. Vier Margrietjes.

Hillerød: Slot Frederiksborg

Wereldvreemd

Ik volg het wereldnieuws niet tot nauwelijks.
Ik heb regelmatig onder het rijden de radio aanstaan, hoor ook wel de nieuwsuitzendingen, maar versta er geen klap van. En in een restaurant pak ik weleens een krant. Ik kijk plaatjes en probeer te begrijpen waar het over gaat.
Ik zit er niet mee. Eerlijk gezegd, laat het me allemaal koud. Ik heb -met een USB-dongle– wel overal en altijd internet, maar naar een journaal kijken, uitzending gemist aanklikken, een nieuwssite openen? Ik taal er niet naar. Dat internet gebruik ik om mijn website bij te werken, mijn email te lezen en facebook te bekijken. Zo af en toe druppelt er wel wat nieuws binnen via telefoontjes met het thuisfront, maar daar blijft het dan ook bij.
Ik ga er voor het gemak maar van uit, dat als mijn huis afbrandt, de buren me wel zullen bellen. En als er oorlog uitbreekt, nou, dan zie ik de bommen wel vallen. En verder -in tegenstelling tot als ik thuis ben- doet het me niks, die actualiteit.

Is niet helemaal waar trouwens. Eergisteren heb ik online mijn kwartaalopgave omzetbelasting ingevuld. De ‘zaken’ gaan wel gewoon door natuurlijk.

En nog lekker ook…

Geen idee wat ik heb besteld. Iets met rundvlees waarschijnlijk, want de alleen-Deens-sprekende-serveerster van het eettentje langs de weg deed een poging (mwôw) het geluid van een koe na te doen.
Als ze mijn bord met eten voor me neerzet, ziet dat er goed uit: een grote schijf vlees (ik vermoed gewoon een hamburger), bestrooid met geraspte kaas, een paar blaadjes sla, wat tomaat, van die wit-groene frummeltjes waarvan ik de naam maar niet kan onthouden, blokjes rode biet, uienringen en kappertjes. Bovenop dat geheel staat een halve eierdop met daarin een eidooier. Is die rauw? Ik voel er even aan met mijn vingertop. Ik kijk de serveerster aan en vraag haar in gebarentaal hoe ik dat moet eten. Glimlachend om mijn onwetendheid legt ze me uit, dat ik dat rauwe ei gewoon over mijn eten moet omkiepen en het daarna moet uitsmeren. Een rauw ei? Daar heb ik het niet zo op. Zal ik vragen of ze het voor me wil bakken?
De vrachtwagenchauffeur aan het tafeltje voor me draait zich half om en herhaalt in gebrekkig Engels wat de serveerster zojuist uitlegde. Hij maakt er een spierballengebaar bij: ‘So good for you! Do. Eat!’
Ik laat me niet kennen en verdeel het rauwe ei over het eten.
En verdraaid, ze hebben gelijk: het is nog lekker ook!
Niet vergeten straks in m’n bussie de imodium bij de hand te leggen…

LPG?

Mijn enige doel is vandaag naar Fuglebjerg te rijden. Naar de Sandvedvej 3 om precies te zijn. Dat is geen toeristische attractie, maar op dat adres zit -volgens de internet-informatie van de ANWB- één van de zes pompstations waar je in Denemarken LPG kunt tanken.
Mooi niet dus (en bedankt ANWB). De behulpzame pompbediende weet wel een station, hier twintig minuten vandaan, waar ze wel LPG hebben en schrijft het adres voor me op een briefje.

LPG hebben ze inderdaad, maar dan alleen in flessen. Die had ik al eerder bij andere pompstations zien staan, maar dat wil ik nou juist niet meer, dat omwisselen van flessen. Daarom heb ik ook een buitenvulaansluiting laten maken.

Ik word nog drie keer doorverwezen naar een volgend tankstation. Het is bij alle drie hetzelfde: Gas? Gas? Ze weten niet eens waar ik het over heb. Ik geef het op, kijk in mijn voorbereiding en zie dat het eerstvolgende tankstation-met-LPG tweehonderdveertig kilometer verderop ligt bij Odense. Volgens de ANWB dan… Daar heb ik vandaag geen zin meer in. Morgen weer een dag.

Er is me toch wel wat aan gelegen op korte termijn mijn gastank weer te vullen.
Gisterenavond gaf het metertje nog maar twee ledjes aan van de negen; toen ik vanmiddag stopte was dat er nog maar één. Dat gaat hard in de elf dagen dat ik nu onderweg ben. Maar ja, mijn koelkastje brandt al die tijd al op gas. Dat zal niet zo veel verbruiken, want de buitentemperatuur ligt redelijk laag. Maar vanwege diezelfde lage temperatuur brandt mijn kachel des te meer. ’s Morgens is m’n bussie klam-koud en dan gaat de kachel een half uurtje aan. Heb ik meteen lekker warm water om me te wassen. En ’s avonds koelt het al snel behoorlijk af, dus ook dan wordt er flink gestookt. Er zijn zelfs nachten geweest, dat ik de kachel ook ’s nachts zachtjes liet snorren.

Ach, het zal allemaal zo’n vaart niet lopen. Vanmorgen was het al dermate minder koud (niet behaaglijk, da’s wat anders), dat er geen kachel aan hoefde. En dat koelkastje kan ook gewoon uit of onder het rijden op de accu. Morgen dus maar gewoon tanken in Odense en als het daar ook niet lukt, dan maar wat minder comfort. Trek ik twee truien aan. Haal ik diep adem voor ik die koude washand tegen mijn lijf druk. Koop ik dagelijks broodbeleg, dat dezelfde dag opgegeten moet worden.

Ik doe nou wel luchtig, maar eigenlijk vind ik het helemaal niks. Eén ledje nog maar? Ik wil gas!

Zo schattig…

Ik ben helemaal verliefd op dat Deense taaltje. Zoals de mensen praten. Verstaan en spreken doe ik het natuurlijk niet, maar het klinkt zo, wat zal ik zeggen, zo gezellig.

En dan hun geschreven taal. Enig. Al die woordjes met ø, æ en å.
Met een beetje fantasie snap ik het vaak wel. Ik zie bijvoorbeeld een winkel, waar ze blomkens verkopen. Ik minder vaart omdat ze een bump in de weg hebben gemaakt en ik passeer ik een sukkerfabrik. De mooiste tot nu is het waarschuwingsbord bij een brug, die open kan: een swingbro.

Ik kan natuurlijk niet echt Deens lezen, maar over het algemeen kom ik er wel uit. De Deense taal heeft natuurlijk best veel overeenkomsten met onze eigen taal (vooral het Fries) en het Duits en Engels. Vooral de menukaart (…) heb ik al aardig onder de knie en ook in de supermarkt kom ik er zonder hulp wel uit.
Onderweg schiet ik soms in de lach: moet ik oppassen voor krijsende fietsers? Welnee, ze steken hier gewoon over. Maar dat busje, waar ik bij een verkeerslicht achter sta, met het opschrift Krukkenservice is vast niet op weg naar een bejaardenhuis. De leukste afslag die ik tot nu toe gezien heb, was die naar het plaatsje Øllebølle. Ik probeer het op z’n Deens (mijn Deens) uit te spreken. Schattig toch?

Trouwens, dat woord campingvogn waar ik me regelmatig van bedien, blijkt bij nader inzien niet juist te zijn. Een campingvogn is een caravan. Waar ik in rondrijd heet in het Deens gewoon een campingwagen. Vind ik niks aan. Stom woord. Blijf dus gewoon m’n bussie een vogn noemen. Niemand die dat weet toch?

Terwijl ik vanmiddag in het restaurant op mijn bestelling wacht, pak ik een krantje. Ik lees de vette kop:
Andreas Lubitz låste kaptajnen ude af cockpittet og sendte derefter sig selv og 149 uskyldige mennesker i den visse død.
Daar hoef je geen Deens voor te hebben gestudeerd: vreselijk nieuws.

Onrust in het bos

‘Tweehonderd meter verderop is een camping’.
‘Dat weet ik, mijnheer, maar ik hou’ niet van campings. Ik sta liever vrij. Mag ik hier bij u niet overnachten?’

Ik heb die zaterdag het bekende blauwe bordje met het boompje en het huisje gevolgd en sta nu -middenin het bos- voor de deur van het Skælskør Lystskov Vandrerhjem. Vandrerhjem, dat zal dus wel Deens zijn voor jeugdherberg.
Ik kijk om me heen: prima plek, zo’n vijfhonderd meter van de weg af, leuke bospaadjes en is dat nou een gebouwtje met toiletten? Ik controleer even of het open is en jawel: toilet, toiletpapier, wastafel en handdoekjes. Niet helemaal brandschoon, maar het kan er mee door. Nu nog even informeren of ik hier mag staan.
‘Dus’, herhaal ik mijn vraag, ‘mag ik hier overnachten?’
De man kijkt even naar m’n bussie. ‘Ja, da’s wel in orde. Maar zet uw campingwagen dan niet hier voor de deur, maar een beetje meer naar achteren.’
‘U bedoelt bijvoorbeeld naast dat toiletgebouwtje daar? Dat wordt natuurlijk toch niet gebruikt.’
‘Jawel, dat is voor de wandelaars. Maar die zijn er nog nauwelijks. Ik snap eigenlijk niet waarom dat gebouwtje al open is.’
‘Ach’, doe ik verbaasd, ‘is het open? En daar mag ik vannacht staan? Fijn. Thank you very much and have a nice day.’

Ik zet m’n bussie op de aangegeven plek en richt me in voor de overnachting. ‘Richt me in’, is een groot woord voor wat het in de praktijk voorstelt: fietsje losmaken en tussen de voorstoelen plaatsen, dinettetafel op zijn plek zetten, waterkoker, mok, glas, lepeltje en koffie pakken en klaar is Kees/Frits. Tien minuten werk. Elf minuten, want ik moet ook mijn fijne, warme pantoffeltjes nog aantrekken.
Mijn fietsje gaat deze keer naar buiten, want nog geen twee kilometer verderop zijn in Skælskør verschillende restaurants (had de man gezegd) waar ik een hapje wil gaan eten. Terug bij m’n bussie kijk ik genietend om me heen. Wat een prachtplek! Als ik die overnachtingsfoto een beetje slim neem, lijkt het net of ik helemaal alleen in het bos sta.
Voor ik me overgeef aan een middagje lekker lui lezen, stap ik nog even, gewapend met een keukenrol en de spuitflacon allesreiniger één van de twee toiletruimten binnen om de bril van het toilet en de drukknop van de stortbak schoon te maken. Er zijn weliswaar nog geen wandelaars, maar mochten ze toch langs komen, dan gebruiken ze dat andere toilet maar. De ‘mijne’ zit namelijk op slot. Tevreden over mijn huishoudelijke klusje leg ik het schroevendraaiertje waarmee ik de deur op ‘bezet’ heb gedraaid op het aanrecht…

Vanaf een uur of zes (ik ben net klaar met eten) verandert mijn idyllische bosplekje in een parkeerterrein. Auto na auto komt het bosweggetje afgereden. Binnen een half uur loopt het terrein helemaal vol. Ik kan -niet dat ik dat zou willen- geen kant meer op. Het is nogal een deftig gezelschap dat uit al die auto’s komt: de heren allemaal in kostuum (ik zie de nodige strikjes), de dames keurig gekapt en gekleed, sommigen in het lang. Een deftig feestje vermoed ik.
Als het hele gezelschap een kwartiertje binnen zit, komen ze allemaal weer naar buiten. Ik laat de afwas de afwas, pak mijn fototoestel en loop naar de lange rij. Ik val nogal uit de toon in mijn spijkerbroek, mijn afgetrapte schoentjes, mijn fleece en mijn petje. De man, naast wie ik een stukje oploop in de rij, doet daar niet moeilijk over.
‘Een feestje?’, beantwoordt hij mijn vraag, ‘inderdaad mijnheer, een feestje, dat hebt u correct opgemerkt.’ ‘Wij zijn van de plaatselijke Rotaryclub‘, zegt een man die achter ons loopt, ‘en onze afdeling bestaat vijfenzeventig jaar. Vandaar. Maar nu moet u me excuseren, ik moet doorlopen, want we gaan op de foto, begrijpt u?’
Ze stellen zich op in een lange rij naast de Vandrerhjem en haasten zich daarna -een beetje huiverig zo zonder jas- weer snel naar binnen. Net op tijd, want tien minuten later is het donker en begint het zachtjes te regenen.

Later, veel later op de avond word ik wakker van stemmen, dichtklappende portieren en startende auto’s. Vanonder mijn warme dekbed doe ik een oog half open en kijk op mijn wekkerradio. Het is al een poosje zondag en bijna zomertijd. De een na de andere koplamp schijnt fel door m’n bussie. Ik hoor de regen op mijn dak kletteren en zie in gedachten al die deftige Rotaryladies hun lange rokken een stukje optillen en met hun hoge hakken moeizaam over het bospad strompelen. Dan draai ik me om en ga weer slapen. Ben weer helemaal alleen op mijn eigen, rustige bosplek. En zo hoort het ook. Wat denken ze wel, die lui van de Rotary? Ik stond hier toch het eerst?

Kunst #2

De kunst is om ’s morgens bij het wassen en aankleden met mijn blote lijf zo min mogelijk de deuren in m’n bussie aan te raken. Wat zijn die huiveringwekkend koud!

Happy in Lolland

Ik draai vanmorgen de weg op en zet de radio aan. M’n bussie vult zich met de klanken van Pharell Williams‘ Happy. Dat treft, want dat is precies zoals ik me voel. En laat ik nou ook nog eens door een streek rijden, die Lolland heet. Kan het treffender? Zijn dit voortekenen van een geslaagde dag? Ik mag het hopen, want na mijn eerdere mislukte pogingen LPG te tanken, ben ik nu op weg naar Odense waar ik meer geluk hoop te hebben. En kijk: volop happiness als ik bij het tankstation aankom: er hangt een vulslang voor LPG!
Betjening staat er op de pomp, die je dus niet zelf mag bedienen, maar dat is geen probleem. Probleem is wel, dat het vandaag zondag is en er niemand bij het pompstation aanwezig is. ‘Morgen bent u de eerste’, zegt een man die bij de self service een jerrycan benzine vult. Dat zal ik zijn ook!

Ik zoek een overnachtingsplek zo dicht mogelijk in de buurt van het pompstation. Op aanraden van de man-met-de-jerrycan vind ik die in het havengebied van Odense. Niet bepaald een plek om in de analen te schrijven: een grote, tochtige splinternieuwe parkeerplaats. Ik ga langs het water staan en heb uitzicht op fabrieksgebouwen. Nou ja, kijk ik toch de andere kant op? Daar liggen plezierbootjes. En zag ik in het voorbijrijden daarnet niet een visrestaurantschip? Valt allemaal nog best mee deze plek. En dan: morgen! Gas tanken! Happy!

29 maart

Ik heb een kopje koffie gemaakt op de parkeerplaats van de kerk. Het is zondag, nietwaar, en dan kies je je koffiestops wat nauwkeuriger uit. Als ik terugloop naar m’n bussie, nadat ik mijn vuilnis in de bak heb gestopt, komt op dat moment een man aanlopen. Een veertiger, schat ik. Hij blijft naast m’n bussie staan, kijkt me aan en laat met een onbeholpen gebaar een bosje kleine tulpen zien.
‘Voor mijn vrouw’, zegt-ie, ‘ze is vandaag jarig. Ik breng haar een bloemetje’. Hij wijst met het bosje blomkens naar het hek van het kerkhof. Ik weet zo gauw niet wat ik moet zeggen. Hoeft ook niet, want hij vervolgt: ‘Anderhalf jaar geleden is ze overleden. Anderhalf jaar nog maar. En nu eh… (hij schraapt even zijn keel), nu ga ik dus naar haar toe.’ Zwijgend blijft hij bij m’n bussie staan. Kijkt van zijn bloemen naar het hek en daarna naar mij.
‘Zal ik met je meelopen?’, vraag ik impulsief, ‘vind je dat prettig?’
Hij knikt. Ik sluit m’n bussie af en samen stappen we het kerkhof op. Uit een gebouwtje naast de ingang haalt hij een vaasje en vult dat met water. Dan lopen we naar het nieuwe gedeelte van de begraafplaats.
‘Hier ligt ze’, zegt hij. Hij gaat op één knie zitten, maakt een kruisje en veegt wat bladeren van de grafsteen. Dan haalt hij de tulpjes uit het papier en zet ze in het vaasje. Hij draait het vaasje een beetje vaster in het grind en staat weer op.
‘Mooi’, is het enige dat ik kan zeggen, wijzend op de bloemen. Ik doe een paar stapjes achteruit. Na een poosje draait de man zich om en zonder een woord te wisselen, lopen we terug naar m’n bussie. Ik leg mijn hand op zijn schouder en wens hem sterkte.
‘Dank je wel’, zegt-ie, ‘life goes on, dat zeggen ze toch? Maar op dit soort dagen…’ Hij draait zich abrupt om en beent weg. Voordat hij de hoek van de straat omgaat, kijkt-ie nog even om. Ik sta nog steeds naast m’n bussie. Hij steekt aarzelend zijn hand op en loopt dan de hoek om.

Nerveuze collega

‘Een restaurant? Ja, dat weet ik wel. Even hier verderop zijn er verschillende. In de bazaar. Grieks, Italiaans, Spaans, Chinees en Braziliaans. Ik kom er net vandaan. Heb een kopje koffie gedronken bij de Braziliaan. Doe ik wel vaker. Kom ik ook een beetje tot rust. Als u wilt, kunt u met me meelopen, want ik ga toch die kant weer op.’
‘Is het ver?’ vraag ik de man. ‘Nee, het is hier vlakbij. Zullen we dan maar?’

‘Vlakbij’ is betrekkelijk. Het blijkt twintig minuten lopen te zijn. Nu is twintig minuten niet onoverkomelijk, maar de man heeft een tempo, dat ik nauwelijks kan bijbenen. Af en toe moet ik een paar snelle dribbelpasjes nemen om gelijke tred met hem te houden.
‘Wat een tempo heeft u!’, pers ik er licht hijgend uit.
‘Oh, ik loop nu nog langzaam hoor. Ik heb een goeie conditie. Fiets veel, loop veel. Ik kan nog wel harder…’ ‘Ik geloof het, mijnheer, ik geloof het. U hoeft het me niet te bewijzen!’

Ik ben blij als we uiteindelijk de bazaar hebben bereikt. Alle leuke kleine winkeltjes zijn al met rolluiken gesloten, maar op het centrale plein zijn de restaurantjes allemaal nog open. ‘Kijk, hier is mijn Braziliaan’, zegt de man en hij begroet de eigenaresse vriendelijk. ‘Mag ik u -als dank voor uw hulp- een kopje koffie aanbieden?’ vraag ik. Dat wil hij wel en we nemen plaats aan een tafeltje.

Even later wordt er een pot percolatorkoffie gebracht en twee kopjes.
‘Ik zit hier vaak, weet u. Of had ik dat al verteld? Ja, kan zijn hoor. Ik ben een beetje in de war. Ik werk in het onderwijs, volwassenen onderwijs, daar geef ik Deens en psychologie. Leuk hoor. Beter dan het basisonderwijs. Daar was ik invalleerkracht en op alle scholen waar ik werkte werd ik gepest en getreiterd. Maar dat doet er nu even niet toe. Gebruikt u melk en suiker in de koffie? Maar goed, nu heb ik dus een week vakantie, nou ja, eigenlijk geen vakantie, maar er zijn examens en daar hoef ik niet bij te zijn. Een weekje vrij dus en…’
Ik steek mijn hand op naar de serveerster en geef mijn bestelling door.
‘Zoals ik zei: een weekje vrij dus. En -nu komt het- overmorgen komt een collega een paar daagjes bij me logeren. Ik ben niet getrouwd, ziet u, nooit geweest, wel regelmatig vriendinnetjes gehad, maar om de een of andere reden, nou ja, doet er niet toe, maar nu komt die collega dus bij mij logeren, aardige vrouw, ik mag haar graag, maar het probleem is…’
Mijn bonensoep wordt gebracht en ik begin te eten.
‘Het probleem is dus, dat mijn huis nogal een mess is en dan druk ik het zachtjes uit. Daar kan ik haar dus niet ontvangen. En nou ben ik gisteren al zo’n beetje begonnen met opruimen, maar het schiet niet op. En vandaag ben ik verder gegaan, maar als ik dan om me heen kijk… Nou ja, toen ben ik maar hier een kopje koffie gaan drinken. Kom ik een beetje tot rust. Of eigenlijk niet, want ik moet steeds aan mijn huis denken en aan die rommel en aan die collega. Die komt logeren, dat had u toch begrepen?’
Mijn kip en de salade worden geserveerd.
Ik pak een stukje kip van het bord en steek het in mijn mond.
‘U heeft er bestek bij gekregen, hoor. Daar ligt het, in dat servetje. U hoeft niet met uw handen te eten. Lekkere koffie trouwens, vindt u niet? Echte Braziliaanse. Dat proef je. Daarom zit ik hier ook zo vaak. Maar waar was ik gebleven? Die collega. Leuke vrouw trouwens. We zijn even oud en over vijf jaar kunnen we stoppen met werken. Het zou natuurlijk leuk zijn, als het wat wordt tussen ons, maar dan moet ik haar de eerste keer wel in een net appartement ontvangen, anders is ze meteen weer vertrokken, denkt u niet? Hé, gaat u nu al afrekenen? Er zit nog koffie in de pot hoor. Drinken we niet nog gezellig samen een kopje? U moet voor het donker thuis zijn, zegt u? In Nederland? Oh, in uw campingwagen. U gaat dus. Vindt u het niet vervelend als ik hier nog even blijf zitten? Anders moet ik nu al naar huis en dan… Nou ja, in ieder geval bedankt dat we zo’n fijn gesprek hebben gehad.’

Topdag?

In en om Odense wil ik drie dingen bezoeken. Als ik bij het tankstation dik € 25 lichter en 15 kilo LPG zwaarder ben, schiet ik een vrouw aan die ook staat te tanken en laat haar mijn briefje met attracties zien. Of zij bekend is in de stad en me kan vertellen, in welke volgorde ik die activiteiten het beste kan bezoeken, zodat ik niet onnodig heen en weer rijd. Ze kijkt op mijn briefje, denkt even na en vertelt me dan welke volgorde ik het beste kan aanhouden.
Twee keer voert Claire-mijn-Garminnetje me vervolgens van de ene naar de andere kant van de stad, dwars door het drukke centrum met veel smalle eenrichtingsverkeerstraatjes. Vier keer passeer ik -op weg naar een volgende attractie- hetzelfde pompstation waar ik LPG getankt heb… Thank you very much, madam!

Het Museum Tidens Samling (een overzicht van woninginrichting en modetrends van 1900 tot 1970) ligt midden in het centrum van de stad. Ik heb wat moeite er te komen en negeer op een gegeven moment een paar inrijverboden voor auto’s (lijnbussen uitgezonderd) en parkeer op een onmogelijke plek, zo dicht mogelijk bij het museum. Alle moeite voor niks. Ik sta om kwart over tien voor het museum, dat om kwart over twaalf open gaat. Wordt het zo’n dag? Geen zin om twee uur te wachten, loop ik terug naar m’n bussie en rijd naar het Jernalderlandsbyen, een gereconstrueerd dorp uit de ijzertijd.
Ziet er leuk uit, dat dorpje. Helemaal echt. Jammer alleen, dat er geen hond te bekennen is. Wel een kat, die -knipogend tegen het zonnetje- mij hooghartig nakijkt als ik over het terrein loop. Want dat kan wel: nergens een hek te bekennen. Vervelend dat alle deuren van de huisjes op slot zitten en ik dus nergens naar binnen kan, maar ik heb het gezien, ik heb een indruk. Zal wel druk zijn hier op zomerse dagen, getuige het grote (uitgestorven) veld met de vele picknicktafels. Maar eh… wordt het dus zo’n dag?

Nee, zo’n dag wordt het niet. Het openluchtmuseum Den Fynske Landsby is namelijk wel open. En dat is uitzonderlijk, vertelt de receptioniste me, want normaal zijn ze gesloten, maar vanwege de paasvakantie van de scholen zijn ze eerder open gegaan.
Leuk museum, te vergelijken met ons Openluchtmuseum in Arnhem. En handig ook: hoef ik -als ik onderweg ben- niet zo vaak te stoppen om mooie foto’s te maken van die leuke boerderijtjes die ik dan zie. In krap twee uur staan de mooiste allemaal op de foto. Scheelt weer tijd…

Het restaurant in het museum is nog gesloten. Dat wisten de andere bezoekers natuurlijk, want in een ruimte met wat tafels, stoelen en een frisdrank- en koffieautomaat zitten de nodige mensen hun zelf meegebrachte lunch op te eten. Ik trek een kopje koffie uit de automaat en ga zitten. Ik weet niet hoe het komt (kijk ik zo hongerig? kijk ik zo zielig?), maar binnen de kortste keren krijg ik van bijna alle tafeltjes iets aangeboden. Ik doe mijn lunch met gekregen smørrebrød, zoete koekjes, kleine loempiaatjes en dimsum. Zo’n dag dus.

Aan het einde van de middag kom ik terecht in Nordfyns. Er is een grote camping aan het strand. Ik voel even aan mijn haar: nog geen camping nodig! Ik rijd naar de haven en parkeer helemaal op het einde van de pier. Als ik uitstap, waait mijn petje van mijn hoofd, midden in een modderplas. Het stormt. Het buldert. Ik kijk uit over het woeste Kattegat. De wind staat pal de haven in en de aanrollende golven hebben witte schuimkopjes. Krijsende meeuwen scheren over het water.
Lang hoef ik niet na te denken: dit wordt mijn plek voor de nacht. Rustig sta ik hier zeker niet, want m’n bussie staat regelmatig te schudden door de harde wind en af en toe striemt de regen op mijn dak. Ruiger natuurgeweld zag ik nog niet eerder deze reis. Maar daar staat een uitzicht tegenover, zo woest, zo prachtig, zo uniek, dat ik dat beetje schudden af en toe graag voor lief neem. Toch een topdag. Vier Margrietjes. En dat blubberpetje? Ach, dat droogt wel weer.

Maart roert zijn staart

31 maart
Med min campingwagen med smukke danske vinterlandskab

En er wordt dus niet gestrooid. We zijn per slot van rekening niet in Nederland, waar ze bij de eerste tien vlokken sneeuw al met de pekelwagens uitrukken…

Billund

Zeg in Nederland Kaatsheuvel en iedereen zegt Efteling.
Zeg in Denemarken Billund en het antwoord zal zijn Legoland.
Kun je Denemarken eigenlijk bezoeken zonder naar Legoland te gaan? Ik heb getwijfeld, pretparken zijn immers aan mij niet besteed, maar ik heb toch koers gezet naar Billund. Ik weet nog niet hoe het me gaat bevallen, maar -eenmaal weer thuis- zal ik in ieder geval geen spijt kunnen krijgen van een eventuele ‘gemiste kans’. En wat natuurlijk ook zwaar mee weegt: als Bassie en Adriaan hier ooit filmopnames voor De Geheimzinnige Opdracht hebben gemaakt, wie ben ik dan om dit park over te slaan?

En dus sta ik bij de balie om in te checken voor de Legoland Holiday Village, de naast het pretpark gelegen camping. Het is voor Emse, de vrouw achter de balie, de tweede werkdag in haar nieuwe baan en dat is te merken. Ze doet er twintig minuten over om mij in te schrijven en moet herhaaldelijk collega Tim erbij roepen. ‘Maakt me niet uit, hoor’, stel ik haar gerust als ze zich voor de zoveelste keer zenuwachtig verontschuldigt, ‘het is hier binnen lekker warm; buiten ligt er sneeuw en regent het.’

Ik mag zelf een plekje zoeken op het immense terrein en parkeer m’n bussie pal naast sanitairgebouw C. Het park is pas twee dagen open en niet alle toiletruimtes zijn beschikbaar. Op briefjes wordt verzocht gebruik te maken van de familieruimtes. Kraakhelder zijn ze, lekker verwarmd en groot (ik zou er een dansje kunnen maken, maar ik houd ook al niet van dansen). Dubbele douches, waar je met je gezinnetje onder kunt, een toilet, een grote wastafel en een baby-verzorgingsplank. Ik zie mezelf straks al een uitgebreide douche pakken. Neem me nu al voor alle twee die douches keihard aan te zetten. Lekker heet. Beter dan die koude regen buiten.

Verder zijn er in het sanitairgebouw grote keukens met lange rijen gaspitten en is er een ruimte met wasmachines en droogkasten. En bij iedere deur die je opendoet, komt de muzak je tegemoet. Gezellig. Dat is wel het thema van deze camping, pardon: deze Holiday Village. Alles wordt er aan gedaan om het de gezinnetjes-met-jonge-kinderen naar de zin te maken. Een tikkeltje de Disney-World-brainwash, maar dan op z’n Lego’s. Minpuntje is dat dit resort dicht bij het vliegveld van Billund ligt. Dat geeft soms wat geluidsoverlast, maar is niet storend. En zo’n vliegveld op drie kilometer afstand is commercieel gezien natuurlijk prima voor de Legoland-klandizie.

Ik maak een kop koffie en zet de kachel in m’n bussie aan.
Begon het vanmorgen met sneeuw, in de loop van de dag is het gaan regenen en niet opgehouden. Mijn besneeuwde plekje op de camping verandert langzaam in een modderig grasveld vol grote plassen.

Hapje eten

In de Pirates Inn op het Lego Holiday Village resort kun je alleen maar aanschuiven voor ochtend- en avondbuffetten. Ik trek mijn ‘stadsschoentjes’ aan, sla de pijpen van mijn spijkerbroek om en wandel -de ergste plassen vermijdend- naar het restaurant.
Via een speelruimte vol Lego kom ik in de eigenlijke eetzaal. Het eerste dat me opvalt, zijn alle jonge happy families, die het restaurant bevolken. Allenige grijze opa Frits betaalt aan de kassa zijn € 26, zoekt een leeg tafeltje en loopt keurend langs het buffet.
Dat mag er zijn: schalen vol verse groentes, komkommer, tomaten, sla, maïs, enz. Niet dat ik daar ook maar iets van heb opgeschept, want er zijn ook verschillende soorten ham met meloen en ananas, gevulde eieren met garnalen, gerookte zalm, plakken kalkoen, rosbief, fricandeau, ballen gehakt en gegratineerde aardappelen. En bij het kinderbuffet nog worsten, kipnuggets en aardappelkoekjes, die -zo leuk en zo Lego– geperst zijn als legosteentjes. Niet dat ik dat allemaal heb gegeten natuurlijk. Je moet verantwoorde keuzes maken, toch? Hoewel, als ik eerlijk ben: ik heb wél alles gegeten wat er stond. Ik zal niet precies vermelden hoeveel keer de in piratenkostuum gestoken serveerster mijn vuile bord heeft meegenomen, maar het was niet meer op de vingers van één hand te tellen. ‘Heeft u al een kinderworst op? Dat mag hoor’, zegt ze als ze mijn zoveelste bord meeneemt. Ze heeft duidelijk schik in die opa-met-zijn-eetlust. ‘En vergeet u straks niet om ons ijs te proeven’, tipt ze me een andere keer, ‘het is heerlijk en ook onbeperkt, hoor!’ Hoewel ik niet echt een liefhebber van ijs ben, laat ik me verleiden. Je kunt zo’n meisje niet teleurstellen, toch?
Er hangen kartonnen bekertjes bij de softijsmachine en drie soorten strooisel. Zo’n bekertje vind ik maar niks: ik haal een klein bordje bij het buffet en draai daar een forse ijsdrol op, die ik rijkelijk overgiet met chocoladesaus. Daarna stel ik nog een kaasbordje samen, waarbij ik een sneetje heerlijk vers brood snijd. Niks mis met die fuldkorns kryderbolle van de Lidl die ik ’s morgens bij mijn ontbijt eet, maar dit is andere koek. Ik top mijn copieuze maaltijd af met een kopje espresso en stap dan op. ‘Het heeft u allemaal gesmaakt hè’, zegt het serveerstertje, ‘zie ik morgenavond weer?’. Daar moet ik even over nadenken.

Wat een verschil deze maaltijd met die in het restaurant waar ik gisteren gegeten heb. Eén hotel en een fastfood-vette-hap-tent was er in het plaatsje waar ik overnachtte. Omdat ik mezelf lekker wilde verwennen, stapte ik het hotel/restaurant binnen. Keurig, net niet chique. Er werd me zonder al te veel woorden een tafeltje gewezen en ik kreeg de menukaart aangereikt. In het vooruitzicht van een lekkere, uitgebreide maaltijd (in een hotel? ik had beter moeten weten), bestelde ik een Chivas Regal. Die werd me even later gebracht. In een hoog limonadeglas…
Ik had gekozen voor het menu van de dag, dat begon met ‘garnalen op een bedje van…’. Dat ‘bedje’ smaakte wel, maar de garnalen waren gefrituurd (kunnen zij niet helpen, natuurlijk, maar daar houd ik niet van) en bovendien koud. Ik had mijn bordje nog maar net leeg, toen het al werd weggehaald en ik het belletje van het etensliftje hoorde, waarmee mijn hoofdgerecht naar boven kwam. Kippenborst (heeft dat een bot?) met wat groente er omheen. Schreef ik kippenborst? Kippenborstje is een betere benaming: wat een nouvelle cuisine klein stukje kip lag er zielig op dat in verhouding veel te grote bord. En zout! De smaak van de kip was nauwelijks te proeven door de meer dan gulle hand waarmee de kok de zoutpot had gehanteerd.

Vanaf mijn tafeltje had ik een goed zicht op de bar/receptie waarvandaan het eten werd uitgeserveerd. Een in het zwart gekleed echtpaar was duidelijk de eigenaar van het hotel. Verder liep er nog een vrouw in een witte blouse te bedienen. Het echtpaar observerend, drong de vergelijking met Fawlty Towers zich bij mij op. Ze spraken wel met elkaar, dat echtpaar, maar op zo’n ijzige, afstandelijke manier, dat de spanning tussen hen beiden te snijden was. Als ze elkaar passeerden, gingen ze met een klein boogje om elkaar heen, bang elkaar aan te raken. Ging de telefoon, dan nam de man op, maar zijn vrouw stond in no time naast hem, probeerde het gesprek te volgen en keek kritisch wat de man noteerde. Had-ie de telefoon neergelegd, dan tikte ze met haar vinger gedecideerd op dat briefje en maakte een opmerking die ik niet kon verstaan. De man knikte alleen maar en ging weer naar achter. Die vrouw bediende mijn tafeltje. Met een afgemeten gezicht en zonder gedurende mijn hele maaltijd ook maar een woord met me te wisselen, zette ze de borden voor me neer.

Het nagerecht zat in zo’n ouderwets, dikglazig ijsglas op een pootje (als het bij mij niet deugt, is ook niks meer goed…). Drie bolletjes frambozenkleurig waterijs (?) met harde kristallen en bonkjes zaten er in dat glas, met daar overheen wat chocoladeschaafsel. Koffie hoefde ik niet meer. Die vraag werd me ook niet gesteld, maar ik had allang besloten dat straks in m’n bussie te maken.

Omdat niemand aanstalten maakte mij de rekening te geven, ging ik zelf maar naar de bar. De wit-geblousde serveerster rekende met mij af. ‘Laat me raden’, kon ik niet nalaten te vragen, ‘uw naam is vast en zeker Polly.’ ‘Klopt’, zei ze, ‘en onze bediende heet Manuel. Weet u dat we dat vaker horen?’
Omdat het haar met mijn creditcard niet lukte, riep ze de eigenaar erbij en ging zelf verder met het bedienen van de andere gasten. Zonder ook maar een woord tegen me te zeggen, maakte de man mijn betaling in orde, keerde zich om en verdween naar achteren. Ik stopte mijn card terug in mijn portemonnee, trok mijn jas aan en zette mijn pet op. Tegen beter weten in keek ik nog even om me heen of iemand me misschien wilde groeten, maar dat was niet het geval. Ik stapte naar buiten, zette mijn kraag op tegen de harde wind en liep terug naar m’n bussie.

Smaakte het me daarom misschien zo goed de dag erop in de Pirates Inn? Het eten was er in ieder geval stukken beter van kwaliteit, maar vooral: het was er gezellig. De kindertjes van de jonge gezinnetjes gedroegen zich keurig, iedereen maakte een praatje met iedereen en de bediening was hartelijk. ‘Mijn’ hotel/restaurant van gisteren had in het dorp geen concurrentie en dat was te merken. Bovendien -maar dat is niet echt belangrijk- betaalde ik daar anderhalf keer zo veel voor mijn maaltijd als vandaag bij de Lego-piraten.

Ole Kirk Christiansen

Die Ole Kirk Christiansen!
Die had toch nooit kunnen bevroeden, dat zijn naam, maar meer nog de door hem verzonnen merknaam, wereldberoemd zou worden toen hij in 1916 in het Deense stadje Billund een houtbewerkingszaakje opkocht. De eerste jaren maakte hij voornamelijk meubels, maar de zaken liepen niet zo best. Toen in 1924 twee van zijn zoontjes ook nog eens een paar stukken hout in brand staken (een kind moet wat…) en de hele werkplaats afbrandde, zat Ole Kirk letterlijk aan de grond.
Hij was er de man niet naar om bij de pakken neer te zitten, want hij bouwde een nieuwe, grotere werkplaats. Van een bloeiend bedrijf was echter geen sprake en het verhaal gaat, dat een sociaal werker Christiansen de tip gaf houten speelgoed te gaan maken.
Vanaf 1932 begon hij hiermee, maar veel meer inkomsten leverde hem dat niet op: de houten trekpoppetjes, de spaarpotten, autootjes en vrachtwagens kon Christiansen aan de straatstenen niet kwijt. De boeren in de omgeving waren destijds arm en hadden nauwelijks geld om een ‘luxe’ product als speelgoed te kopen. Vaak betaalden ze Christiansen met voedsel.

Om in zijn levensonderhoud te voorzien, bleef Ole Kirk ook meubels maken en om de productiekosten daarvan zo laag mogelijk te houden, maakte hij eerst miniatuurversies van zijn ontwerpen voor hij het eigenlijke product maakte. En die miniatuurontwerpen brachten hem op het idee kleine, houten speelgoedonderdeeltjes te maken, die op verschillende manieren in elkaar gezet konden worden.
Hij loofde een fles zelfgemaakte wijn uit onder zijn werknemers om voor deze bouwsteentjes een naam te verzinnen. Die wijn ging zijn eigen voorraadkast weer in, want de naam die hij zelf had verzonnen, won uiteindelijk (…). Hij noemde de steentjes eenvoudigweg leg godt, wat Deens is voor ‘speelgoed’ (zo’n rijke fantasie had-ie nou ook weer niet). Door een beetje te stoeien met de letters ontstond de naam LEGO. Wist Ole Kirk veel, dat lego in het Latijn gelezen kon worden als ‘ik verzamel’…

Det bedste er ikke for godt (Het beste is niet goed genoeg) was de eerste slagzin voor de steentjes. En misschien waren die steentjes wel het beste, maar veel geld brachten ze niet in het laatje. Dat veranderde niet toen Christiansen in 1947 (prima jaar, trouwens) blokjes ontwierp met aan de bovenkant ronde noppen en hol aan de onderzijde, waardoor de blokjes aan elkaar verbonden konden worden. En hij ging die steentjes maken van het nieuwe naoorlogse materiaal kunststof.
Het was nog steeds geen vetpot. Er was groot wantrouwen bij de afnemers, die van mening waren, dat plastic nooit hout zou kunnen vervangen. Bovendien was dat lego-plastic van slechte kwaliteit.

In 1954 werd zoon Godtfred Christiansen de junior managing director van de LEGO Group. Onder zijn leiding werden de stenen verbeterd door holle buisjes aan de onderkant, waardoor ze steviger werden en op meerdere manieren op elkaar konden worden gezet. Ole Kirk heeft het allemaal niet mogen meemaken. In hetzelfde jaar dat zijn zoon het bedrijf overnam en er eindelijk geld binnenstroomde, overleed hij.

Die Ole Kirk Christiansen!
Had het inderdaad niet voor mogelijk gehouden, dat hij als eenvoudige baas van een armlastig werkplaatsje ooit zou uitgroeien tot de grootste speelgoedfabrikant van Europa en de tweede grootste van de wereld.
Had niet kunnen bedenken, dat -toen hij speelgoed ruilde voor eten- de latere LEGO Group ooit in 2013 een recordjaarwinst zou boeken van 1,1 miljard euro.
Was nooit bij hem opgekomen, dat ‘zijn’ legosteentjes nog eens tot twee keer toe uitgeroepen zouden worden tot speelgoed van de eeuw. Die Ole Kirk!

Een aardigheidje voor de wiskunde-nerds.
De aantrekkingskracht van LEGO is deels gebaseerd op het grote aantal manieren waarop de blokjes kunnen worden gecombineerd. Twee blokjes van 2×4 (met 8 noppen) kunnen al op 24 manieren aan elkaar vast worden gemaakt. Als die twee blokjes een andere kleur hebben, worden dat 48 manieren.
In 1974 publiceerde Jørgen Kirk Kristiansen in het bedrijfsblad van LEGO dat 6 van zulke blokjes -van dezelfde kleur- op meer dan 100 miljoen verschillende manieren kunnen worden opgestapeld, nl. 102.981.500. Als de zes blokjes ook op andere manieren mogen worden gecombineerd (dus ook in combinaties die lager dan 6 blokjes hoog zijn) dan worden dat al 915.103.765 manieren, bijna een miljard. Bij 7 blokjes worden dat 85.747.377.755 manieren.

Nou, is dat even fijn om te weten? Weet niet of het klopt, hoor. Interesseert me eigenlijk niet. Haal het ook maar uit Wikipedia

Legoland!

Het park in Billund was het eerste Legoland en werd in 1968 geopend. In het begin bestond het uit een miniatuurwereld, helemaal opgebouwd uit LEGO-steentjes. Er reden LEGO-treinen, LEGO-auto’s en er waren veel bekende bouwwerken nagebouwd. In de loop der jaren bleek het park zo’n groot succes, dat het enorm werd uitgebreid en intussen al acht keer zo groot is als het oorspronkelijke. Vergelijk het maar met de Efteling in ons land, dat in de beginjaren ook alleen een sprookjesbos had en een speeltuin. Inmiddels zijn er wereldwijd al zeven Legolanden bijgekomen: in Engeland, twee in de Verenigde Staten, in Duitsland, Maleisië, Dubai, Japan en Zuid-Korea.

Tegelijk met de betaling van mijn kampeergeld heb ik een entreekaartje voor het park gekocht. ‘Wij verkopen hier alleen maar tickets voor twee dagen’, had nerveuze Emse van de receptie gezegd, ‘maar dat is goedkoper dan een kaartje voor een dag aan de overkant bij de kassa.’ Ik had braaf geknikt en ondertussen bedacht, dat ik aan één dag meer dan genoeg zou hebben.

Het is nog zo’n vijfhonderd meter lopen van de camping naar Legoland. Het regent, het hagelt, het bulderstormt en het is freezing cold. Ideaal weer om een pretpark te bezoeken dus. Dat denken ook al die gezinnetjes met wie ik samen file loop naar de ingang.
En daar is het meteen feest. Vrolijke muziek komt je tegemoet, bij het tourniquet word ik hulpvaardig geholpen door een Lego-ridder (wel met een dikke, lange jas over zijn kostuum, het watje!) en of het zo moet zijn, breekt heel even het zonnetje door. Net als in andere themaparken word je meteen in de juiste sfeer gebracht: alles, maar dan ook alles is Lego (logisch natuurlijk). De vuilnisbakken hebben een Lego-deksel, overal kun je op de foto met Lego-poppen, in het hotel ligt vloerbedekking met een motief van Lego-steentjes, bij de pizzeria staat een lego-pop, her en der verspreid staan grote bakken met Lego-steentjes om mee te bouwen, kortom: het park ademt Lego. De vergelijking met Disneyworld dringt zich bij me op. Daar kreeg ik ooit het melodietje van It’s a small world after all drie dagen lang niet uit mijn hoofd. Hier is het minder: ik word niet ge-lego-hersenspoeld.

Trek ik bij binnenkomst de vergelijking met Disneyworld, bij de grote verzameling Lego-bouwwerken in de miniatuurwereld heb ik weer zo’n vergelijkingsmoment. Madurodam, denk ik als ik al die bouwwerken zie. Dezelfde opzet, dezelfde schaal, veel Deense steden uiteraard, maar ook de nodige buitenlandse elementen. Eerlijk gezegd, valt het me een beetje tegen. Ik had er meer van verwacht. Of waren mijn verwachtingen te hoog gespannen? Het is allemaal heel knap gemaakt en levensecht, maar dat vliegveld, die treinen, die bootjes in de havens aan zo’n rails onder water, die bij de objecten behorende geluiden uit luidsprekertjes, het is toch allemaal erg Madurodammig.

Ik kan mijn fototoestel bijna niet meer vasthouden van de kou (waarom heb ik mijn handschoenen niet aangetrokken?) en ik stap het restaurant binnen om voor vijf euro weer wat warmer te worden met een kopje hete chocolademelk. Daarna slenter ik nog een uurtje over het park. De fraaie bouwwerkjes waar ik voor kwam, heb ik gezien en al die andere ‘landen’ in het park boeien me op voorhand eigenlijk al niet. Duploland ziet er dan nog wel leuk uit, maar wat moet ik in de Imagination Zone (ik hoef niet in een ronddraaiende cabine langs een paal meters omhoog om boven het park uit te kijken), Star Wars trekt me niet, met het Knights Kingdom heb ik niks, Adventure Land laat ik links liggen, Pirateland en Polarland zijn niks voor mij en aan een 4D-movie (ook al begint-ie over vier minuten) heb ik geen behoefte. Ik hoef ook niet in een Lego-trein een ritje door het park te maken, in een Lego-bootje rond te varen of in een Lego-karretje door het Safariland te rijden. Het is allemaal prachtig en ik kan me voorstellen, dat anderen hier dagen kunnen rondbrengen en zich opperbest vermaken, maar ik heb ze gezien, die vijfenzestig miljoen steentjes waarmee het park is opgebouwd.

Als ik weer uiterst vriendelijk door de uitgang ben geholpen, schiet ik in de buurt van de kassa een gezinnetje aan. Of ze van plan zijn een kaartje te kopen, vraag ik, want ik heb een ticket voor vandaag en morgen en dat wil ik weggeven.
‘Wat wilt u ervoor hebben?’, vraagt de vader.
‘Helemaal niks’, zeg ik, ‘pak het aan en geniet ervan!’
Helemaal blij*) laat ik het gezinnetje achter en haast me door de ijskoude wind terug naar m’n bussie. Halverwege begint het te hagelen.

Legoland dus.
Half elf stapte ik het park binnen, om kwart over twaalf was ik terug bij m’n bussie. Ik heb het gezien. Ik heb het ervaren. Een aanrader voor een heerlijk dagje uit, vooral met kinderen. Niet voor mij. Die tijd ligt achter me. Bij het verlaten van het park krijg ik van die vriendelijke ridder nog een voucher. Als ik mijn ticket bewaar en binnen zes dagen Legoland nog een keer bezoek, betaal ik die volgende keer maar vijftien euro. Ik heb gezegd, dat ik daar over na zal denken…

Fotomomentjes genoeg in dat Legoland.
Ik ga op twee verschillende bankjes zitten. Maar dan?
Het leven bestaat uit keuzes. Zelfs in Legoland.
Welke foto zet ik op mijn website? Welke foto gooi ik weg?
Dat rechter bankje is natuurlijk wel leuk, maar ik word al moe als ik eraan denk. Maar zo moe als op dat andere bankje voel ik me nou ook weer niet. Het zijn natuurlijk maar steentjes, maar toch…
Ik kan geen keuze maken. Zet ze alle twee maar op mijn site:

*)
Terug in m’n bussie toch even op de rekenmachine gekeken wat ik eigenlijk weggegeven heb. Een kaartje van € 32. Geen wonder, dat het gezinnetje me zo hartelijk bedankte. Trouwens -om nog maar een keer een vergelijking te maken- staat in geen verhouding met wat je voor een kaartje voor de Efteling moet neertellen. Ook dat kost een dikke dertig euro. Maar dan mag je maar één dag het park op.

Wat goed…

Wat goed, dat ik gisterenavond mijn elektrasnoer al heb losgekoppeld en de toiletcassette heb geleegd. Sta ik nu tenminste niet in de ijzige vrieskou te klooien.
Wat goed, dat ik die spuitbus de-icer extra strong van thuis heb meegenomen, zodat ik mijn bevroren voorruit kan ontdooien. Kan ik tenminste na een kwartier weer naar buiten kijken.
Wat goed, dat in het sanitairgebouw niet alleen de doucheruimte zelf verwarmd is, maar dat er ook vloerverwarming is aangelegd.
Wat goed, dat een medewerker van de camping om zeven uur ’s morgens al zout loopt te strooien op de tegels rondom datzelfde sanitairgebouw.
Wat goed, dat door de nachtvorst nu de blubberige grasgrond stijf bevroren is, zodat ik me niet druk hoef te maken of ik in de modder blijf steken.
Wat goed allemaal. Hoeveel beter kan een dag beginnen?

Witte donderdag

Ik heb natuurlijk nog een treinritje tegoed na dat gemiste treintje van het Sporvejsmuseet in Jystrup Midtsj een poosje geleden. Dat ga ik vandaag inhalen bij de Veteranenbanen tussen Bryrup en Vrads, volgens de folder Danmarks smukkeste jernbane.

Tegen twaalven ben ik bij het stationnetje van Bryrup. De dienstregeling vertelt me, dat de eerstvolgende trein om 13:20 uur vertrekt. Alle tijd voor een uitgebreide lunch dus. Dat valt tegen: veel winkels en restaurants -vertellen voorbijgangers me- zijn gesloten op Witte Donderdag. Ik wijzig mijn plan: ik sta geparkeerd voor een filiaal van de supermarktketen Brugsen en stap daar naar binnen. Even later trek ik in m’n bussie de verpakking open van een pastasalade met kip en bacon en als ik die op heb eet ik het bakje mangostukjes leeg. Fruit. Toe maar. Ik leef nog eens gezond op mijn oude dag!

Wachtend tot we mogen instappen, raak ik op het perron aan de praat met een Noorse vrouw die met haar twee kinderen ook het ritje van vijf kilometer gaat maken. Haar man rijdt sportief op de fiets naar het eindstation in Vrads.
‘Zo’n lief oud stationnetje daar’, zegt ze, ‘het is nog helemaal in oude stijl, maar er zit nu een restaurant in. Een vriendin van me is de eigenaresse en je kunt er uitstekend lunchen.’
‘Lunchen?’
‘Ja, daar staat het om bekend. Van heinde en ver komen mensen daar naartoe. Het moet fantastisch zijn!’
‘Wat jammer nou’, zeg ik, ‘ik heb net geluncht.’
‘Dan gaat u wat missen’, zegt de vrouw, ‘maar neemt u dan op zijn minst a cup of coffee and cake. Dat is daar ook heerlijk!’
Het is bomvol in het stationsrestaurantje. Allemaal lunchende mensen (…). De koffie is inderdaad prima. En de cake die ik heb besteld, blijkt een heerlijke punt taart te zijn. Met paaseitjes, frambozen en bosbessen. Alweer fruit! Het moet niet gekker worden.

Wat aardig. Ik mag van de machinist naast hem ‘op de bok’ komen zitten. We kletsen wat en genieten van het schitterende landschap onder een stralende zon. Vanmorgen liep ik nog bibberend in de vrieskou, nu loop ik alweer zonder jas.
De conductrice heeft bij de andere passagiers al kaartjes verkocht en komt als laatste voorin de trein waar ik zit. Het zijn allemaal vrijwilligers, die -gek van treinen- onbetaald op dit treintje werken. Zo ook deze conductrice en ze speelt haar rol met verve.
Ze geeft me mijn kaartje. Ze kijkt even door de voorruit, draait zich dan weer naar mij om en vraagt vriendelijk: ‘Mag ik uw kaartje alstublieft?’ Ik heb het al opgeborgen, haal het uit mijn zak en overhandig het haar. Ze werpt er een blik op, zegt dat het in orde is en knipt er een gaatje in. ‘En op de terugweg?’, vraag ik, ‘kom je dan weer controleren en krijg ik dan weer een knipje. Herken je me dan niet?’ ‘Natuurlijk wel’, zegt ze lachend, ‘maar zo is het toch veel leuker? Helemaal echt!’

Ze blijft voorin de trein en gaat naast de machinist staan. Ze kriebelt hem zachtjes in zijn nek en geeft hem een zoen. Ik tik haar op de schouder: ‘Eh, neem me mijn nieuwsgierigheid niet kwalijk hoor, maar zijn jullie een echtpaar of is dit een railway-romance?’
Ik moet even wachten op het antwoord, want de trein stopt en de conductrice stapt uit. Ze kijkt naar links, ze kijkt naar rechts, blaast op een fluitje en stapt weer in. ‘Dat was station Skaaningbro‘, legt ze uit als ze mijn verbaasde gezicht ziet, ‘het kleinste stationnetje van heel Denemarken. In het voorseizoen zijn er nooit passagiers, maar in de zomer stappen mensen hier vaak uit, picknicken in de bossen en stappen na een paar uurtjes weer in. En we moeten hier stoppen, hè, ook als er niemand is. Staat in de dienstregeling…’
‘Leuk’, zeg ik -het rieten keetje nakijkend dat een stationnetje moet voorstellen- ‘maar eh… hoe zit dat nou met jullie twee?’ Ze schiet in de lach: ‘We zijn getrouwd hoor. Twee jaar geleden. En weet je waar?’ Ik kan het antwoord raden. ‘In dit treintje! Leuk hè?’ Trots toont ze me haar trouwring. Van zilver is-ie, met bovenop een treintje.

Vroeger heette dit museum het Silkeborg Museum, maar die naam is veranderd in Museum Jorn, een eerbetoon aan de Deense kunstenaar Asger Jorn, die tussen 1953 en 1973 (het jaar waarin hij overleed) maar liefst vijfduizend kunstwerken van honderdvijftig verschillende kunstenaars van over de hele wereld aan dit museum legateerde. Duizend van die werken (schilderijen, keramiek, grafisch werk en tekeningen) waren van hemzelf. Jorn behoorde tot de Cobragroep en na de fun van het treintje, pak ik op deze Witte Donderdag ook een stukje cultuur mee. Schitterend! Ik kijk mijn ogen uit en geniet. How Cobra can you get?

Ik ben helemaal ingericht voor de nacht en zit met een kop koffie lekker aan mijn website te werken als een vrouw bij m’n bussie blijft staan. Ze loopt haar hondje uit te laten (het beest heeft een jasje aan…) en meldt zich bij mijn raam. Het is acht uur.
‘U mag hier niet overnachten, mijnheer. Er zijn hier vlakbij twee campings waar u naar toe kunt.’ ‘Dat weet ik mevrouw, van die campings bedoel ik, maar ik vond dit zo’n aardig plekje, dat ik dacht…’ ‘Nee, nee, nee, u mag hier niet staan. Parkeren wel, maar als u hier wenst te slapen, nee, dat is verboden in Denemarken.’ ‘Ook dat weet ik, mevrouw, maar als ik dat nou toch doe, gaat u dan de politie bellen?’
Ze geeft een nijdige ruk aan de riem van het hondje. Het beestje jankt. ‘En of ik de politie ga bellen. En dan wordt u weggestuurd. En u krijgt een bekeuring. Dus gaat u naar een camping, hier mag u niet staan.’
Ik gooi mijn charmes in de strijd, maar het mag niet baten. De vrouw is onvermurwbaar. Dat ik geen kwaad in de zin heb, dat ik niemand overlast bezorg, dat het maar voor een nachtje is, ze is niet te overtuigen.
‘Gaat u weg, mijnheer! Als iedereen hier maar zou overnachten, dat geeft overlast! Wild kamperen, ik zei het al, is in heel Denemarken verboden. Dus kijkt u maar wat u doet, maar ik raad u dringend aan te vertrekken. Ik wacht tot het donker is en als u er dan nog steeds staat, bel ik de politie. Aan u de keuze!’ Ze wenst me (dat dan weer wel) een genoeglijke avond, geeft een ruk aan de hondenriem en stapt kordaat weg.
Tsja, wat moet ik? Een superplek is het hier niet, maar ik sta naar mijn zin. De drukke bebouwing van buitenhuizen ligt zo’n driehonderd meter achter m’n bussie. Ik heb uitzicht op een meer, wat aanlegsteigers met bootjes en bossen aan de overkant. Klein minpuntje: dertig meter voor m’n bussie ligt een spoorrails (ik dacht: ik blijf in stijl vandaag). Daar komt vier keer per uur (kan ook ieder kwartier zijn) een trein voorbij. Last heb ik daar niet van, want ze rijden heel langzaam, omdat op een steenworp afstand het stationnetje is.

Ik werk nog even door en besluit dan toch maar te vertrekken. Die vrouw kwam wel heel serieus over en op een confrontatie met de politie zit ik niet te wachten. Ik zet de losse spulletjes in de gootsteen, leg mijn laptop op bed en zet de bestuurderstoel zo, dat ik net kan rijden. Het fietsje laat ik tussenin staan. Die camping is hier immers maar twee kilometer vandaan. Moet kunnen, dat kleine stukje.

Het wordt iets verder rijden, want bij de camping word ik geweigerd omdat ik geen lid ben. Nou ja, geweigerd: als ik eerst een lidmaatschapskaart koop, mag ik het terrein op. Ik pieker er niet over. Heb er al de pest over in, dat ik me heb laten wegsturen door dat hondenmens en dan nu ook nog lid worden? Ik wil niet eens weten wat die kaart kost.
Het begint al te schemeren als ik bij een volgende camping aankom. Gek eigenlijk, dat ik onderweg niet een andere ‘wilde’ plek heb opgezocht, maar braaf naar een camping ben gereden. In ieder geval kan ik hier wel overnachten. De Nederlands sprekende eigenaar geeft me een plattegrond en raadt me aan even een rondje over de camping te maken en een plekje uit te zoeken. Daar heb ik helemaal geen behoefte aan. ‘Geef mij maar een plaatsje ergens achterin, met zo min mogelijk anderen om me heen. En stroom hoef ik ook niet. Ik kom hier alleen een nachtje slapen’, zeg ik. De man kijkt op zijn plattegrond. ‘Hier dan’, wijst hij aan, ‘bij nummer 46. Mag ook 45 zijn hoor of 47. Nou ja, kijk maar.’
Dat doe ik ook. Ik rijd naar de aangegeven plek en knal m’n bussie ergens bij de ‘veertigers’ neer. Ik ben bozig. Bozig op die vrouw. Natuurlijk stond ze in haar recht, maar om me nou weg te sturen… Maar vooral ben ik bozig op mezelf, dat ik me door haar heb laten ringeloren, dat ik nota bene naar een camping ben gereden. Hoe anarchistisch was ik ook alweer?

Goede Vrijdag

Wat rijd ik toch weer door een prachtige streek.
Ik ben in het schitterende merenlandschap rond Silkeborg. Ik rijd langs de oevers van het Mossømeer, passeer bij Tåning de Ejer Bavnehøj, de hoogste heuvel van Denemarken, en tuf rustig door deze inderdaad prachtige streek. Tuffen, anders kun je het niet noemen. Je mag hier tachtig kilometer per uur (vind ik nogal een snelheid op kronkelige weggetjes waar je elkaar nauwelijks kunt passeren), maar de dorpjes en buurtschappen rijgen zich zo aaneen, dat ik net weer een beetje op snelheid ben als na de volgende bocht weer twintig huizen en een kerk opdoemen. Ik kan net zo goed de cruise control op vijftig tikken en de hele weg de ‘bebouwde-kom-snelheid’ aanhouden. Doe ik dan ook en ik bezorg er niemand overlast mee, want tot de buitenwijken van Århus ben ik helemaal alleen op de weg. Da’s niet waar: in het uurtje dat het me kost Århus te bereiken, kom ik vier medeweggebruikers tegen. Ik ga er even voor aan de kant.

Århus
Twee dingen staan er op mijn programma: de Kunstbygning (het ‘Kunstgebouw’ met o.a. een grote verzameling affiches) en het Besættelsesmuseet, dat geheel gewijd is aan de Tweede Wereldoorlog in Denemarken en Århus in het bijzonder. Even voor tienen parkeer ik bij het Kunstgebouw, dat vanwege Goede Vrijdag pas om twaalf uur open gaat. En het bezettingsmuseum is vanwege diezelfde Goede Vrijdag zelfs de hele dag gesloten.

Århus is op dit vroege uur van deze ‘paasdag’ nog behoorlijk uitgestorven. Winkels zijn nog niet open, mensen zijn er nauwelijks op straat. Ik verlaat (via smalle eenrichtingsstraatjes, over verboden busbanen en door voetgangersgebieden) de stad weer. Zo’n ramp vind ik het nou ook weer niet om die twee musea te missen.
Eigenlijk ben ik een vreselijke cultuurbarbaar, want diep in mijn hart kijk ik meer uit naar mijn volgende ‘uitje’: de Fregatte Jylland in Ebeltoft, een in tien jaar tijd geheel gerenoveerd oorlogsschip uit 1860. Het is het langste houten schip ter wereld en kan van binnen en buiten bezichtigd worden.
En wat loop ik daar te genieten. De lucht van hout, vermengd met die van teer. De dikke trossen touw, volgens de regels der kunst aan klampen gehangen. Het want, het kraaiennest, de bemanningsruimten. De net-echte poppen die het leven aan boord verbeelden.
Voor de entree moet ik dik zestien euro pinnen. Vond ik nogal een bedrag. Maar na alles gezien te hebben, was het iedere kroon waard. Van blijigheid trakteer ik mezelf op een late, uitgebreide lunch met veel vis in het nabijgelegen restaurant.

Hoe komt het nou, dat ik vandaag voor de tweede achtereenvolgende dag weer op een camping sta? Is het de invloed van dat ‘hondenvrouwtje’ die me in Laven wegstuurde, dat ik toch wat voorzichtiger ben? Komt het door de drukke kust waar ik ben en ik strandcamping na strandcamping zie? Denk ik daardoor, dat hier wel strenger gecontroleerd zal worden op ‘wildkampeerders’? Ik durf het langs deze via toeristica in ieder geval niet aan en volg een bordje naar een camping in het hoger gelegen binnenland, weg van de ergste toeristendrukte.

En kijk me nou staan, bijna alleen op het bovenste terras van de Elsegårde Camping. Beneden me staan vakantiehuisjes en stacaravans rij aan rij. Ik heb hier boven een privéplek. En wat werd ik vriendelijk ontvangen door de eigenaresse, nee, ik moet zeggen: door de gastvrouw, zo aardig is ze. Minder dan een tientje kost dit plekje me en voor dat geld staat er ook nog een vaasje narcissen op het toilet. Goede Vrijdag!

Claire-mijn-Garminnetje?

Vlak voor mijn vertrek naar Denemarken heb ik een nieuwe Garmin gekocht (dat meisje op de foto is trouwens Claire-mijn-Garminnetje niet; mocht ze willen…).
De meerwaarde van deze Garmin is de camperuitvoering: je maakt een profiel van je camper (lengte, breedte, hoogte en gewicht) en bij het bepalen van de route wordt met deze maten rekening gehouden. Ook krijg je waarschuwingen voor scherpe bochten, steile hellingen of plaatsen waar je sterke zijwind kunt verwachten. En loop ik dus ook niet meer vast in nauwe straatjes.
Allemaal prima, maar al op de eerste dag van deze trip merkte ik, dat Claire vanwege dat bussie-profiel alle leuke, smalle binnendoorweggetjes letterlijk links laat liggen. En daar ben ik nou juist zo gek op! Binnen de kortste keren stond Claire dan ook weer op het ‘auto-profiel’.
Een miskoop dus? Nee, mijn oude Garmin had de geest gegeven en deze camperuitvoering heeft een groter scherm, de routeaanduidingen zijn gedetailleerder en het apparaat heeft een enorme database aan campings en camperplaatsen.

Ha, die Frits!

Op de grote parkeerplaats wil ik net een open plek indraaien als ik buiten hoor schreeuwen. ‘Ha, die Frits!’
Ik kijk waar het geluid vandaan komt en zie twee jonge kerels naar me zwaaien. Ze komen naar me toe en ik draai mijn raampje open. Een forse man met een grote, zwarte baard en een zonnebril vult zowat de hele raamopening. Hij kijkt me lachend aan.
‘Ja Frits, ja man’, zegt-ie, ‘moet je je naam maar niet met grote letters achterop je camper zetten! Hoe is het, jongen?’
‘Het is niet waar’, reageer ik quasi verontwaardigd, ‘rijd ik naar Denemarken om geen Hollanders tegen te komen, loop ik jou tegen het lijf…’
‘Ja, je komt ze overal tegen, die Hollanders. Maar ik woon hier hoor, dus ik ben half Deens.’
‘Leuk jullie te ontmoeten, mannen’, zeg ik, ‘maar ik ga nu eerst even inparkeren, want ik sta voor de anderen hopeloos in de weg.’ ‘Tuurlijk, tuurlijk, man. Doe maar lekker!’

Als ik op mijn plek sta, komt de zwarte baard weer naar m’n bussie toe. Uit de kofferbak van zijn auto heeft-ie een ijskoud blikje bier gepakt. ‘Lust je bier?’, vraagt-ie, ‘natuurlijk lust je bier. Hier, pak aan en drink maar lekker op. En een fijne vakantie nog!’ Ik pak het blikje dankbaar aan met de woorden, dat ik het meteen in de koelkast zal zetten.
‘Geniet ervan, Frits, want zo heet je toch, hè?’
We schieten allebei in de lach. Met een see you! neemt hij afscheid.

Of ik bier lust. Eigenlijk geef ik er niet om. Bij mijn buiten-de-deur-lunches neem ik vaak mineralvrad, omdat ik nog moet rijden. Maar zo’n leuke, spontane ontmoeting, zo’n aardig gebaar, dan mag een leugentje om bestwil toch wel?

Unieke foto?

Ben ik een paar dagen geleden in Legoland.
Zie ik een bankje met een vermoeide, oude Lego-kerel.
Denk ik: dat schreeuwt om een leuke foto!
Zet ik die foto niet alleen op mijn website, maar ook op Facebook.
Krijg ik een reactie van vrienden-van-mijn-dochter.
Heeft hij ooit zo’n zelfde foto laten maken.
Schrijft-ie erbij: ‘Waar ken ik die vent van?’

Leuk hoor! (ik bedoel echt leuk). Maar eh… hoe origineel ben ik eigenlijk? En hoeveel van diezelfde foto’s zouden er wereldwijd gemaakt zijn?

Sabbatum Sanctum

‘Onze camping is all year open’, zegt Bodil, beminnelijke gastvrouw van de Elsegården, ‘maar morgen, op Paaszaterdag, openen wij een beetje officieel het nieuwe kampeerseizoen en begroeten wij de lente. Om half tien hijsen we de vlag op het pleintje en daarna zijn er wat broodjes enzo in de TV-kamer. We doen dat ieder jaar. Eigenlijk is het alleen voor onze vaste gasten, maar u bent van harte uitgenodigd.’

Het is zo’n schattige, kleinschalige camping (aangesloten bij de Små Pladser campings) en ik ben hier gisteren zo vriendelijk ontvangen, heb zoveel tips, brochures en folders gekregen van Niels Peter, de man van Bodil, dat ik besluit op haar uitnodiging in te gaan. Omdat het me zo goed bevalt hier, omdat ik zo’n mooie rustige plek heb, besluit ik meteen er morgen dan ook maar een tutteldagje van te maken.
‘Noteer me maar voor twee nachten’, zeg ik in de loop van de dag tegen Bodil.
‘Leuk’, antwoordt ze, ‘dan zie ik u morgen om half tien bij het vlag hijsen.’

Rond kwart over negen loop ik het heuveltje af naar het pleintje waar de ceremonie van het vlag hijsen zal plaats vinden. Er hebben zich al wat mensen verzameld. Iedereen pakt uit een kartonnen doos een kleine boekje. Ik doe dat ook. Het blijkt een zangbundeltje te zijn. We zullen toch niet gaan zingen…
Niels Peter roept twee kinderen bij zich, die mogen helpen met het hijsen van de vlag. Iedereen om me heen slaat het zangbundeltje open en terwijl de Deense vlag langzaam omhoog gaat, heffen de verzamelde kampeerders een lied aan. ‘Dat is traditioneel’, zegt mijn buurman als ik hem vraag naar de bedoeling van dit gezang, ‘op veel plaatsen in Denemarken gebeurt dit. Dit lied vertelt, dat we blij zijn dat de winter voorbij is en de lente is aangebroken. En we hebben geluk vandaag, want kijk: het zonnetje schijnt al lekker.’

Als de vlag gehesen is, gaan we naar binnen.
‘In de TV-kamer eten we wat broodjes enzo’, had Bodil gisteren tegen me gezegd. ‘Wat broodjes enzo’? De lange tafels zijn keurig gedekt, er staan voorjaarsbloemetjes en kannen koffie en thee op en aan een kant van de ruimte staat een buffet uitgestald. Een keur aan verse broodjes, vier, vijf soorten kaas, diverse vleeswaren, verschillende marmelades en kannen met vers sinaasappelsap. Wat een verrassing. Ik had me heel iets anders voorgesteld bij ‘een broodje enzo’.

Ik sta nog een beetje bij de deuropening om me heen te kijken als ik gewenkt word aan een tafel te komen zitten. Aardige mensen zijn het stuk voor stuk en allemaal Denen. Een enkeling spreekt anderhalf woordje Engels of Duits, maar van een taalbarrière is geen sprake: we ‘kletsen’ -ondertussen van ons broodje genietend- gezellig wat af. Wat word ik gastvrij opgenomen in dit gezelschap!

Als iedereen zo’n beetje het eerste broodje op heeft, staat Bodil op. Ze houdt een kort toespraakje, waarna iedereen het zangbundeltje weer open slaat en uit volle borst een nieuw lied zingt.
Inmiddels heeft Niels Peter bij alle tafels kleine glaasjes gevuld met een kruidenbittertje. Hij staat op, spreekt enige woorden en dan wordt er geproost. ‘Skol!’, klinkt het door de zaal. Niels Peter, die naast me zit, buigt zich naar me toe. ‘Weet je waar dat vandaan komt, dat skol?‘, vraagt-ie. ‘Da’s nog uit de tijd van de Vikingen. Skol betekent eigenlijk ‘scalp’ en iedere keer als ze… Nou ja, je snapt het.’ Ik snap het inderdaad en laat me graag nog zo’n klein glaasje inschenken, waarna ik aan het buffet nog maar een broodje klaar maak.

Diverse keren wordt de brunch onderbroken met het zingen van een lied en -gelukkig- ontaardt dat niet in dronkemansgelal, ondanks de nodige glaasjes die om me heen ‘geskold’ worden. Ik heb het zo naar mijn zin, het is zo’n voor mij unieke gebeurtenis om op deze manier het voorjaar in te luiden, ik word als ‘buitenstaander’ zo bij de groep betrokken, dat ik besluit iets terug te doen. Ik vraag Bodil toestemming iets te mogen zeggen.
Zin na zin vertaald door Bodil spreek ik de mensen toe, zeg dat ik geniet van deze lentebrunch en hun gezelschap, dat ik niks begrepen heb van de liederen die zij gezongen hebben en dat ik als dank een Hollands lentelied voor de groep wil zingen. Valt me zomaar in als ik sta te kletsen. Was ik niet van plan toen ik opstond. ‘Wat zeg ik nou toch weer?’, denk ik, maar Bodil heeft het al vertaald en de groep kijkt me verwachtingsvol aan. Ik pijnig razendsnel mijn hersens. Een lentelied? Er schiet me een draak van een lied uit mijn schoolmeestersopleiding te binnen. Ik haal diep adem en begin uit volle borst:

Die winter is vergangen
Ik zie des meien schijn.
Ik zie die bloemkes hangen
des is mijn hert verblijd

Dan weet ik de tekst verder niet meer en -ze verstaan het toch niet- improviseer verder:

Ik kan niks meer verzinnen
De tekst die ben ik kwijt
Wilt u de rek’ning pinnen
Als straks het hondje bijt.

Ik krijg een dankbaar applaus van de groep en ga weer zitten.
Bij het weggaan, neem ik afscheid van Bodil en bedank haar voor de brunch. ‘En u bedankt, dat u voor ons gezongen heeft’, zegt ze. ‘Weet u, ik versta een beetje Nederlands en ik geloof dat ik uw lied begrepen heb. Ging het niet over de winter die voorbij was?’
‘Klopt! Wat goed van je’, complimenteer ik haar. Dan zet ik mijn pet op en verlaat het zaaltje, hopend dat Bodil alleen de eerste vier regels van mijn gezang begrepen heeft.

Een tutteldag dus.
De camping beschikt over een wasmachine en een droger, dus ik besluit een wasje te draaien. ‘Van mij mag u muntjes kopen voor de droger, hoor’, zegt Bodil, ‘maar nodig heeft u dat niet. Kijk, daar zijn waslijnen. Het zonnetje schijnt, er staat een lekker windje. Volgens mij is die was van u met een uurtje droog.’

Ben ik dik twee weken weg, heb ik aan het eind van de morgen weer geen stukje vuil wasgoed meer. Waarom heb ik eigenlijk kastjes en kratten vol kleding van huis meegenomen? Ik heb weer net zoveel schone kleding als toen ik vertrok, want ook die oude shirts heb ik toch maar weer even mee gewassen. Wanneer gooi ik die nou eindelijk eens weg?

Ik maak een kop koffie en pak het stapeltje folders dat ik hier gekregen heb. Eens kijken, wat deze streek nog meer te bieden heeft. Ga ik lekker op mijn gemak, rustig aan, zonder haast een beetje doorbladeren. Morgen de weg weer op, verder het Djursland in, volgens de folder the wildest part of Denmark. Misschien ga ik ook nog wel een stukje fietsen. En vanavond lekker in mijn schone bedje…

Ook een oplossing…

Het is vol en een beetje krap in de TV-kamer waar de lente-brunch wordt gehouden. Als ik naar het buffet wil of wat foto’s wil maken, moet ik aan het eind van de tafel fors mijn buik inhouden om de vrouw te kunnen passeren die op het hoekje zit. ‘Geeft niks hoor’, zegt ze als ze voor de zoveelste keer haar stoel wat naar voren moet schuiven om mij erdoor te laten.
‘Ik zou eigenlijk flink moeten afvallen’, zeg ik, ‘dan zou het allemaal wat makkelijker gaan.’ Ze draait zich half naar me om, bekijkt me van top tot teen en concludeert: ‘Of je benen laten groeien. Ben je ook van het probleem af.’

Blijft leuk…

Dus wel fietsen, maar niet met de brommer. En voor zo’n hamburger doe je toch een moord?
Ik blijf het leuk vinden, dat Deens.

Eerste Paasdag

‘Hier, bij wijze van spreken om de hoek, ligt het Nationalpark Mols Bjerge’, zei Niels Peter, ‘als je tijd hebt, moet je dat zeker bezoeken!’
Tijd? Alle tijd van de wereld. En wat ben ik hem dankbaar voor deze tip.
Om half tien op deze Eerste Paasdag rijd ik door de rust en stilte van dit Nationale Park. Over kronkelige weggetjes die knarsen onder mijn wielen.
Na een half uurtje stop ik, beklim de Trøhøje, sta bovenop met wapperende haren in de wind en zit even later met een kop koffie achter het stuur stil te genieten van dit schitterende natuurgebied.
A-dem-be-ne-mend mooi. Met geen pen -zeker de mijne niet- te beschrijven, deze schoonheid. Zelfs de foto’s blijven ver achter bij de werkelijkheid. Dank je wel, Niels Peter!

‘Vindt u het mooi ja, dit overhemd? Heb ik een paar jaar geleden hier gekocht. Verkopen ze nu niet meer hoor, maar ik heb het dus hè, dat shirt.’ Trots als een pauw wil de man wel voor me poseren.

We staan in de winkel van Graceland. Graceland? Is dat niet van Elvis Presley? En ligt dat niet in Amerika?
Klopt. Maar hier, bij het plaatsje Randers, hebben ze dat gebouw van Graceland en het geboortehuis van Elvis exact nagebouwd en er een Elvis Museum in ondergebracht. Uniek in Denemarken, uniek in de wereld. Nergens buiten de Verenigde Staten hebben ze iets dergelijks gerealiseerd.

Dus als ik in Kopenhagen bij de zeemeermin heb gestaan en in Legoland op een bankje heb gezeten, kom ik er niet onderuit (…) ook dit Graceland te bezoeken. En natuurlijk moet ik dan ook weer zo nodig op de foto met Elvis…

Tussen de boerenzooi

Op zoek naar een plekje voor de nacht sla ik vlak voor Bjerringbro een doodlopend weggetje in. Zo’n driehonderd meter na de laatste boerderij houdt het asfalt op. Er is rechts alleen nog een karrenspoor naar beneden. Aan het eind daarvan staat een roestig hek open. Ik keer m’n bussie en rijd het stukje terug naar de boerderij, waar op dat moment een auto van het erf komt.

‘Is dit hier private, mijnheer?’, vraag ik door het omlaag gedraaide portierraam.
‘U bent inderdaad op particulier terrein. Dit is mijn boerderij. Dit is mijn land’, antwoordt de man achter het stuur. Ik leg hem uit, dat ik een plekje zoek om te overnachten en vertel er maar meteen bij, dat ik me ervan bewust ben dat zoiets in Denemarken niet mag. Maar als dit land van hem is en hij me toestemming geeft, zit ik goed. Word ik voorzichtiger met dat ‘wild’ overnachten? Is dat nog de nasleep van dat hondenvrouwtje?
‘Voor één nacht, hè?’, zegt de boer, ‘voor één nacht mag je daar wel staan. Heb je dat hek gezien, daar op het eind beneden? Ga daar maar doorheen en zoek op dat landje daarachter een plekje. Maar niet het bos in, hoor. Dat is ook wel van mij, maar daar mag je niet in.’

Op het ‘landje daarachter’ staat een verlaten, half vervallen schuur. Er liggen stapels stenen. Er staan twee grote, roestige containers. Verder staat, ligt en hangt er overal ouwe zooi. Ik zoek een zo vlak mogelijk plekje en zet de motor uit. Ik kijk om me heen. Wat een verschil met het natuurschoon van vanmorgen in het Nationalpark! Maar ach, voor een nachtje. Eén Margrietje.

Tweede Paasdag

Ik heb Claire-mijn-Garminnetje opdracht gegeven me naar Mønsted te brengen, waar een kalkgroeve is. Door een mistig, bevroren landschap rijd ik door het prachtige heuvellandschap van Dollerup Bakker, waar ik boven op de Ravnbjerg stop voor een kop koffie. Ondertussen denk ik er over na, waarom ik eigenlijk naar zo’n kalkgroeve ga. Weer met m’n jas aan (want het is koud daar beneden) door van die gangen lopen? Weer een ‘kathedraal’ zien? Weer door de gids gewezen worden op een mooi uitgelicht figuurtje? Weer ondergrondse meren zien? Het is weliswaar de grootste van de wereld, deze groeve bij Mønsted, maar hoeveel keer heb ik in mijn leven al door een grot gelopen? See one cave, see them all? Vast niet, maar als ik mijn koffie op heb, programmeer ik Claire naar het Lystfartøjsmuseet in Hobro. Dag, stalactieten!

De reisgids schijft:

‘Een cavalcade van verschillende boten, van het kruisvaartschip Silvana uit het jaar 1895 tot de moderne surfplank, is hier te zien in het Museum voor vrijetijdsboten. De oude boten ruiken lekker naar hout en teer.’

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, nietwaar, dus op naar dit museum! Lukket? Nee, het ‘lukket’ niet: geopend vanaf 1 mei staat er op het briefje bij de ingang.

Claire krijgt het druk vandaag, want ze moet me nu weer naar het Danmark Saltcenter brengen (en waarom ik daar dan wel heen ga en niet naar een kalkgroeve, geen idee…).
De reisgids maar weer:

‘In de zoutkookhut ziet men hoe het witte goud uit zeewater in grote pannen boven open vuur wordt gewonnen, zoals dat al in de Middeleeuwen werd gedaan. Men kan bij een constante temperatuur van 370 C in de dode zee baden zonder kopje onder te gaan, met de lift in een oude zouttunnel afdalen en verrukt raken over de Salt Fun Ride.’

Ik betaal m’n 99 kronen entree en word de trap opgewezen naar boven, waar het museum is. Op talloze panelen wordt daar de zoutwinning door de eeuwen heen uit de doeken gedaan. In drie talen. Twee vaders lopen met hun zoontje langs die panelen. Vader stopt bij ieder paneel, vader vertelt, vader wijst aan, vader legt uit, zoontje kijkt opzij naar die baardige, langharige grijsaard, die -handen in zijn zak- aan al die informatie voorbij slentert. Vader haalt zoontje weer ‘bij de les’, zoontje kijkt nog één keer (jaloers?) om naar die man, die de trap naar beneden al weer neemt.

Via de winkel (natuurlijk een winkel!), loop ik door een gang met kleedhokjes en even verderop zie ik achter een glaswand wat mensen in de ‘dode zee’ drijven. Leuk bedacht om zo’n mini-zwembadje hier in het zoutcentrum te maken. Jammer, dat ik mijn zwembroek niet bij me heb, want anders zou ik… Echt niet! Moet er niet aan denken!

Ik neem het liftje naar de ‘oude’ zouttunnel, die zo onecht is, zo nep, dat ze mij wel hadden kunnen vragen die kelder te stuken, wat zwarte en witte verf op de muren te smeren en twintig zakken zilverzand op de grond te strooien. Halverwege dat ondergrondse gangetje is een filmzaaltje, waar de Salt Fun Ride bekeken kan worden. Ik ga op een stoel zitten en wacht. Ik kijk om me heen of ik soms op een startknop moet drukken en wacht. Ik sta op, ga het zaaltje weer uit, passeer -zie ik nu- een elektronisch oog, draai me om, ga weer zitten en wacht. Een meisje van het museum komt het zaaltje binnen. ‘U wilt de Salt Fun Ride zien? Die moet ik dan boven starten. Dat duurt twee minuten. Maakt u ondertussen uw veiligheidsgordel vast?’
‘Mijn veiligheidsgordel?’
‘Ja, want het gaat bewegen hoor. U zult het merken, nou!’
Hoe lang die fun ride duurt, vraag ik nog even snel voor ze weggaat. Zeven minuten? Dat trek ik wel. De lichten gaan uit en op het filmdoek word ik welkom geheten door de gezagvoerder van een ruimteschip. We gaan een supersnelle reis maken langs de beroemdste zoutmijnen van de wereld. We? Ik zit helemaal alleen in dat filmzaaltje, waar de vloer ‘vervaarlijk’ beweegt en mijn stoel staat te schudden.

‘En?’, vraagt het meisje als ik de lift weer uitstap, ‘hoe vond u het? Fun toch?’ ‘Bijzonder wel’, houd ik me neutraal op de vlakte. Ach, ze was er zelf zo trots op…

De zoutkookhut staat buiten.
Ik heb geluk: op het schoolbord staat geschreven, dat de volgende demonstratie over drie minuten begint. Samen met een echtpaar-met-kind wachten we op de dingen die komen gaan.
Er komt een slungelige, licht blozende jongeman met flaporen de kookhut binnen. Voor hij begint, legt de man van het echtpaar hem uit, dat ik geen Deens versta, maar wel Engels spreek. Geen probleem voor de jongeman: hij zal zijn uitleg steeds voor mij vertalen.
‘Nou… eh.. dit is dus een grote bak met zeewater’, begint hij, ‘daar stoken we met eh… hout een vuur onder, zodat het water verdampt. Dan blijft het zout op de bodem van die eh… bak achter. Dat harken we er dan uit met die schuif en doen dat in manden. Dan eh… vullen we de bak weer met water en begint het proces opnieuw, zeg maar. Zijn er vragen? Nee, dan zal ik het nu even vertalen voor die Hollandse mijnheer.’
Twee minuten had zijn uitleg geduurd en die Hollandse mijnheer had het verhaal in het Deens al zo’n beetje begrepen, maar luistert beleefd naar de bar slechte Engelse versie. Ik bedank hem vriendelijk.

Het Danmarks Saltcenter. Wat zal ik zeggen?
De lunch in het restaurant maakte de meeste indruk. Maar dat was dan ook een heerlijk broodje met warme vis, gerookte zalm en garnalen.
Een ‘verloren’ dag? Welnee!
Ik heb weer een prachtige rit achter de rug. Genoten van alles onderweg. Zo’n dicht museum kan de pret niet drukken en zo’n tegenvallend saltcenter, ach dat ligt aan mezelf. En als ik zo’n stralende, zonnige dag dan ook nog eens eindig op een wondermooi, illegaal  plekje langs de Mariager Fjord, waar ik, vanuit mijn open deur (…), regelmatig een bootje voorbij zie varen, wat zal ik dan klagen?

Streng

‘Heeft u voor mij een doosje paracetamol?’, vraag ik bij de kassa van de Jysk.
De jongen pakt achter zich een doosje en legt dat bij de rest van mijn boodschappen.
‘Zitten er maar tien in? Doe mij dan nog maar een doosje.’
‘Nee, mijnheer, dat mag niet. Eén doosje per klant. Dat is regel.’
Ik reken mijn boodschappen af, doe alles in een tas en sluit meteen achteraan het rijtje bij de kassa aan. Als ik na een paar minuten weer aan de beurt ben, begroet ik de jongen meer dan opgewekt.
‘Good morning! Mag ik van u een doosje paracetamol alstublieft?’
‘Leuk geprobeerd, mijnheer’, antwoordt hij lachend, ‘maar de regel is in die paar minuten niet veranderd: één doosje per klant!’

Ochtendritueel

Aan mijn neus voelen (bijna het enige lichaamsdeel dat boven mijn warme dekbed uitsteekt) en vaststellen dat-ie weer ijskoud is. Mijn rechterarm van onder het dekbed uitsteken in de richting van de verwarmingsthermostaat. Het knopje een draai geven en mijn arm weer snel terugtrekken. De kachel horen aanslaan en een half uurtje blijven liggen.
Opstaan, me in de behaaglijke ‘woonruimte’ wassen met inmiddels lekker warm geworden water uit de boiler. Huiverig mijn koude, klamme spijkerbroek en fleece aanschieten. Koffie!

Abraham Lincoln?

Na Graceland voor de tweede keer een stukje Amerika in Denemarken.
In de heideheuvels van Rebild Bakker staat het Lincoln Blokhus, een exacte kopie van het ouderlijk huis van president Abraham Lincoln. Er is een emigrantenmuseum in gehuisvest. Lukket natuurlijk…

Aalborg

Lukket og åben

‘Is het ver van de camping naar het Nordjyllands Kunstmuseum?’, vraag ik bij de receptie.
‘Het Kunstmuseum? Dat is tijdelijk gesloten. Dat wordt gerenoveerd. Heeft u dat niet gezien toen u deze kant op kwam?’
Ik had inderdaad de nodige bouwwerkzaamheden gezien toen ik door Aalborg reed. Wist ik veel, dat ze achter al die schuttingen met de verbouwing van het museum bezig zijn? Dag Picasso, dag Léger, dag le Corbusier. Wil ik eens iets ‘kunstigs’ gaan doen…

‘U gaat aan het einde van de straat rechtsaf en als u dan een klein stukje doorrijdt, ziet u de grote winkel van Salling. Daar kunt u dan het beste dat coole fietsje van u neerzetten. U gaat Salling binnen, neemt de roltrap naar de eerste verdieping en loopt door de parfumerieafdeling weer naar buiten. En daar is het, een klein stukje naar links.’
‘Enne, het is toch niet lukket, hè?’, vraag ik voor de zekerheid.
‘Nee hoor, dat is åben van tien tot vijf.’
Misschien een wat vreemde manier om de resten van het Gråbrødrekloster te bereiken, dwars door een soort Bijenkorf heen, maar ze hebben wel gelijk, het tweetal dat ik de weg vroeg naar het oude Franciskaner klooster: midden in de voetgangerszone van de drukste winkelstraat van Aalborg sta ik voor een lift. De resten van dit klooster liggen namelijk enkele meters onder straatniveau. Het enige onderaardse museum van Denemarken, staat er in de reisgids.

De entree voor het klooster is zelfbediening. Naast de lift staat een automaat. Grappig: de te betalen toegang wordt berekend naar het gewicht van de bezoeker. ‘Dat wordt een dure grap’, vermoed ik, denkend aan mijn de laatste jaren fors toegenomen (over)gewicht. Maar dat valt mee: voor twee muntjes van twintig kronen mag er tweehonderdvijftig kilo naar beneden. Nou, dat lukt me nog wel.
Beneden staan achter glazen wanden de restanten van het klooster en in vitrines brokjes muur, geraamtes en kleine voorwerpen. Mooi en interessant allemaal, maar het leukste vond ik toch die lift, midden tussen het winkelpubliek.

Ik wandel nog wat door het centrum, doe een paar souvenirboodschapjes en ontdek dan een real Irish pub. Ik hoef niet eens op mijn horloge te kijken om te weten dat het al ver na lunchtijd is. Eerlijk gezegd, heb ik op ieder moment van de dag wel het idee dat het tijd is voor een hapje.
Ik stap naar binnen en bestel fish and chips (je bent per slot van rekening in Denemarken, nietwaar?). Als ik de drankenkaart bekijk, zie ik dat ze hier de meest lekkere whisky’s hebben. Het is vandaag 7 april, zoon Frank is jarig, dus (dus?) trakteer ik mezelf op een Lagavullin Single Islay Malt van zestien jaar oud. Komt me bekend voor: op reis zijn, zoon Frank jarig en whisky.
Ik proost op de jarige, hier hemelsbreed zo’n zevenhonderd kilometer vandaan. Of ik nog een tweede wil, vraagt de ober als mijn glas leeg is. Ach, vooruit maar ober, die zoon van me is maar één keer per jaar jarig. Het is toch maar twee kilometer terug naar de camping. En ik ben op de fiets.

Veertje

Zegt Claire-mijn-Garminnetje: ‘Ga over drie kilometer aan boord veerboot.’ Denk ik: ‘Oh, een veerboot? Weet ik niks van. Heb ik gisterenavond bij mijn voorbereiding even gemist.’
En ach, wat een lief veertje. Niet te vergelijken met de ferries waar ik aan het begin van deze reis mee voer. Een dik uur duurde zo’n overtocht vaak. De veerboot Egener-Hals brengt me in vijf minuten aan de overkant.
En waarom steek ik over naar Hals? Het ligt aan de Margriet Route, vandaar. En wat is er te doen in Hals? Eigenlijk niet zo veel. Het is een badplaats met veel vakantiehuisjes en een camping. Maar… op het marktplein staan een paar grote walviskaakbeenderen. Die heb ik even niet gezien. Ik zag wel iets schimmigs grijs toen ik een rotonde nam, maar of dat nou die kaakbeenderen waren? Nou ja, heb ik die gemist. Maar ook weer niet echt gemist.

Zo tussen negen en half tien is het bij mij koffietijd.
Vandaag rijd ik in Asaa naar de haven en parkeer m’n bussie helemaal op het einde van de pier. Met een weids uitzicht op de havenhoofden en het Kattegat zit ik even later met kleine slokjes voorzichtig van mijn hete koffie te drinken.
Bij het Fiskehus even verderop staan drie mannen. Petten op hun hoofd, kraag omhoog, handen diep in hun zakken. Het is nog koud zo vroeg in de morgen. Ze hebben het over mij, want ze knikken regelmatig met hun hoofd in de richting van dat groene bussie op het einde van de pier. Vragen zich waarschijnlijk af, wat die kerel in die camper daar aan het doen is. Simpel: die kerel geniet!

Her kommet foråret!

Ja hoor het is zo ver: daar komt de lente!
(had ik dat plukje prille voorjaar toch nog bijna plat gereden in mijn haast om te stoppen voor de foto…).

Sæby

Eindelijk!

Regelmatig ben ik op zoek naar vervanging van mijn heerlijke, oude aftrappertjes. Niet dat ik nu wekelijks op schoenenjacht ga. Ook niet maandelijks. Maar zo af en toe, als ik tijdens mijn reizen voorbij een naar mijn idee geschikte winkel loop, stap ik even naar binnen.
‘Verkoopt u Dubarry?‘, vraag ik dan.
De verkoper trekt een wenkbrauw op: ‘Dubarry?’
‘Da’s een merk’, leg ik dan uit en wijs op de schoentjes die ik aanheb. Dat merk hebben ze dan niet, maar ‘wel iets dergelijks, ook heel goed.’ Nee dus. Geen enkele andere schoen zit tot nu toe zo lekker als mijn aftrappertjes. Volgende keer beter.

Ik parkeer m’n bussie bij het Sæby Museum. Dat gaat om elf uur open en tot die tijd wandel ik door het gezellige centrum van het stadje. Na een kopje koffie op een terrasje (inderdaad: her kommet foråret!) zie ik even verderop een schoenenwinkel. Ik stap naar binnen.
‘Nee’, zegt de verkoopster, ‘Dubarry verkopen we niet. Dat zijn bootschoenen (hé, iemand die weet waar ze over praat!). Maar ik heb wel bootschoentjes van een ander merk.’
‘Het zal wel weer’, denk ik als ze naar achteren loopt om een paar dozen te halen. Als ze het paar schoenen uit de doos haalt, lijkt dat wel heel erg op mijn aftrappertjes. En als ik zo’n schoentje pas, zit dat meteen als gegoten. Alsof ik mijn oude schoenen aanheb, maar dan nieuw! Ik ben helemaal gelukkig, stap trots in het rond en vraag ondertussen zo nonchalant mogelijk of ze erg duur zijn.
‘Tsja’, begint de vrouw, ‘dit zijn natuurlijk wel de klassieke, originele Sebago’s. Dat merk kent u natuurlijk. En ja, daar hangt een prijskaartje aan. Deze komen op, even kijken, deze kosten 1500 kronen.’
Vijftienhonderd kronen? Dat is tweehonderd euro! Ik schrik me rot. De verkoopster ziet me aarzelen. ‘Dat is veel geld, inderdaad, maar u moet wel bedenken, dat u dan weer een prima paar schoenen hebt, waar u zeker tien jaar mee doet. Hoe lang heeft u die Dubarry’s al?’ Meer dan tien jaar, bedenk ik en besluit mezelf weer eens rijk te rekenen: als ik inderdaad tien jaar met die nieuwe schoentjes doe, kosten ze me twintig euro per jaar. Heb ik voor iets meer dan een halve eurocent per dag een paar nieuwe schoenen! Ik ben verkocht, ook al had ik dat kromme rekensommetje niet gemaakt! ‘Pakt u mijn oude schoentjes maar in, ik houd deze gelijk aan’, beslis ik. Als ik even later op straat loop, moet ik af en toe naar mijn voeten kijken om te zien dat ik daadwerkelijk nieuwe schoenen aanheb. Ze voelen namelijk niet als nieuw, maar oud en vertrouwd. Heerlijk!

‘Dat is dan vijfenzeventig kronen, alstublieft’, zegt de man bij de kassa van het Sæby Museum. ‘Ik ben 65+’, zeg ik, ineens gierig.
‘Dat maakt niet uit mijnheer, maar dit kaartje is zeven dagen geldig en het geeft u toegang tot dit museum en nog drie andere hier in de buurt.’ Kijk, ben ik toch lekker goedkoop uit. Dat compenseert die dure schoenen weer… En die andere musea stonden toch al op mijn lijstje.

Het is een mooi hoor, dat Sæby Museum, met oude pronkkamers, een winkeltje en een werkplaats, maar eerlijk gezegd trekt het oude klaslokaaltje me het meest. Braaf loop ik door alle kamers tot ik bij het schooltje ben. Dat is genieten. Dat is nostalgie. Ik blijf lang ronddreutelen in dat klasje. Vraag zelfs of ik even in de stoel van de meester mag zitten. Het kan niet anders of ik moet, vroeger als kind, zijn ingeënt met een kroontjespen. Dit is toch niet normaal, zo’n beroepsafwijking? Hoe lang ben ik nu al gestopt met werken?

Tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikten de nazi’s Frederikshavn voor het vervoer van hun oorlogsmaterieel en bevoorrading naar Noorwegen. Ze bouwden een batterij van maar liefst tachtig bunkers om ‘hun’ haven te beschermen. Die bunkers staan er allemaal nog en een groot gedeelte is te bezichtigen. In een aantal bunkers zijn tentoonstellingen ingericht.
Stützpunktgruppe Frederikshavn Süd heette het hier tijdens de Duitse bezetting, Kystmuseet Bangsbo Fort is de huidige Deense benaming. Op letterlijk een steenworp afstand is -bovenop een heuvel- een grote uitkijkpost van de Deense Marine. Ik zie een gebouw met radars en overal hoge zendmasten. Verboden terrein uiteraard.

Op de parkeerplaats voor bussen staat een half ingegraven lappedykkeren, een kruiser, een fregat (ik ken die benamingen niet) uit de Tweede Wereldoorlog. Je mag er alleen maar naar kijken, het is niet te bezichtigen.
Je kunt natuurlijk wel naast dat schip parkeren, denk ik dan. Sterker nog: je zou naast dat schip kunnen overnachten. Net als vroeger met de bootvakanties: langszij een beroepsvaarder.
Het Bunkermuseum gaat om vijf uur dicht en dan is hier geen mens meer. Ik parkeer m’n bussie ‘langszij’ en maak het klaar voor de nacht. Wie heeft er zo’n aparte overnachtingsplek? Vijf margrietjes, vanwege het unieke karakter!

Bij de deur van het kantoortje hangt een waarschuwingsbordje: het hele terrein is video controled en wordt bewaakt door de militaire politie. Mooi meegenomen. Veiliger kan ik niet overnachten. Toch?

Zanderig dagje

Zware zandstormen bedolven in 1775 de oude kerk in het duingebied, vijf kilometer ten zuiden van Skagen. Alleen een deel van de toren stak nog boven het zand uit. Men besloot de kerk en omgeving niet uit te graven, maar alles te laten zoals het was: den tilsandede kirke.

Na een wandelingetje van zo’n tien minuten bereik ik dat onder het zand bedolven kerkje. Vreemd idee, daar te staan met enkele meters onder mijn voeten de overblijfselen van de rest van het gebouw. Je kunt je afvragen, waarom ze dat bovenste stukje toren later niet hebben afgebroken. Het staat daar volkomen nutteloos in de duinen. Maar ja, waar had dan die kiosk moeten staan, waar je eten en drinken kunt kopen? En al die picknicktafels? En dat speeltuintje?

Op de terugweg naar m’n bussie maak ik een ommetje van zo’n drie kwartier en wandel -de paaltjes volgend- door dit prachtige duingebied. Eén echtpaar kom ik onderweg tegen en ik zie twee ondefinieerbare beesten op enige afstand tussen de begroeiing lopen. Geen idee wat het zijn: vier poten hebben ze en hun afmeting ligt ergens tussen een uit de kluiten gewassen schaap en een klein maatje koe. Twee mensen, twee beesten tijdens mijn hele wandeling. Maar wat wil je ook? Het is pas half negen…

‘Nee mijnheer’, zegt de vrouw die me een kaartje verkoopt bij het Bangsbo Fort, ‘Skagen is niet de meest noordelijke punt van Denemarken. Dat is Grenen, zo’n vijf kilometer noordelijk van Skagen.’ Waar heb ik een soortgelijke opmerking eerder gehoord tijdens mijn reizen? *)

Op de grote parkeerplaats bij Grenen staan al de nodige auto’s en op een apart gedeelte een drietal campers. Ik parkeer en vraag in het souvenirwinkeltje de kortste weg naar Sandormen, het einde van de landtong en de meest noordelijke punt van Denemarken.
‘U neemt daar, waar u al die mensen ziet lopen, het pad omhoog de duinen in’, zegt ze, ‘en dan is het nog zo’n anderhalve kilometer over het strand.’ Anderhalve kilometer door het zand? Heb ik vanmorgen mijn ‘duin-wandel-portie’ al niet gehad? En er rijd toch -heb ik op een bord gezien- een soort bus met een trekker ervoor? ‘Die bus vertrekt over een half uurtje, mijnheer. Maar het is mooi weer en anderhalve kilometer… dat stelt toch niks voor?’
Ze heeft natuurlijk voor honderd procent gelijk, die vrouw en dus (…) zit ik een half uurtje later, samen met vier andere luiwammesen, in de ‘bus’. Ik stap uit op de landtong, waar twee zeeën samen komen.
Van rechts komen de golven van de Oostzee aanrollen, van links die van de Noordzee. In het midden, uiteraard precies waar de trekkerbus is gestopt, komen die golven elkaar tegen en ‘botsen’ op elkaar. Een geweldig gezicht! Ik neem foto na foto, maar geen daarvan geeft een goed beeld van wat ik op die plek ervaar. Maar ik sta daar toch maar, op de scheiding van Oost- en Noordzee. Ik sluit braaf aan bij het kleine rijtje andere toeristen en laat me fotograferen.

*) 2008 Camper Schotland

Terug op de parkeerplaats bezoek ik nog even het drie-keer-niks-zonde-van-mijn-veertig-kronen-bunkermuseum en houd het dan voor gezien op dat noordelijkste puntje Denemarken. Geen zin om buiten de deur te lunchen, koop ik bij de Spar in Skagen een bakje kød med kartoffelsalat en een bekertje vers fruit. Ik ‘lunch’ op de parkeerplaats van de supermarkt en rijd dan door naar Råbjerg Mile, een wandelend duin.

Vijfendertig meter hoog is dat wandelende duin en als ik er toch ben, zal ik het beklimmen ook! Voor de tweede keer vandaag ploeg ik door het rulle zand, af en toe tot mijn kuiten er in wegzakkend. ‘Twintig meter per jaar, mijnheer’, had de man op de parkeerplaats gezegd, ’twintig meter per jaar verplaatst dit duin zich. En sommige jaren wel vijftig meter. Uniek in Denemarken, ook het landschap hier: de enige ‘woestijn’ van het land!’
Hij heeft gelijk: het is inderdaad schitterend, maar die twintig meter per jaar, ik weet het niet. Ik heb zo mijn twijfels. Bovenop het duin zit ik, met mijn armen om mijn opgetrokken knieën, even rustig een half uurtje te genieten van dit prachtige landschap om me heen. Komt ook wel goed uit, dat zitten, want ik heb een paar zure benen, daar zegt een marathonloper u tegen. En wat goed van me, denk ik op die duintop, om m’n ouwe, fijne aftrappertjes weer aan te trekken. Ja, ik ga daar mijn nieuwe schoentjes aan wagen. Ik ben niet gek! Zonde!

Ik moet mijn petje vasthouden vanwege de harde wind en sla ondertussen aan het rekenen. Twintig meter ‘wandelt’ dit duin per jaar. Dat is dus eh… als ik het goed heb, 5,5 centimeter per dag. Dus 0,2 centimeter per uur. Na dat half uurtje uitrusten, pak ik mijn meetlint, dat ik speciaal voor dit ‘experiment’ in mijn zak heb gestopt en meet de boel na. Zie je wel, dacht ik het niet: geen millimeter opgeschoven, dat hele duin!

Als ik weer in m’n bussie zit en wil starten, voel ik pas hoe moe en rozig ik ben. Voor mijn doen heb ik vandaag behoorlijk wat afgesjokt met dat conditieloze lijf van me. ‘Goed plan, Frits’, zeg ik dan ook hardop tegen mezelf, ‘blijf jij hier maar overnachten…’ Vroeg naar bed.

Avondgevoel

‘Wild’ overnachten aan de voet van de Råbjerg Mile.
’s Avonds laat -jas aan, pet op- naar buiten.
Roerloos naast m’n bussie staan, kraag omhoog, handen in mijn zak.
Kijken: in de verre omtrek geen kunstlicht te bekennen. Inktzwarte nacht. Schitterende sterrenhemel.
Luisteren: niets, helemaal niets. Bladstil. Gekraak van een brekend takje. Vogelpiepje.
Alleen, helemaal alleen met de natuur.
Huiveren. Naar binnen.
Zachtjes ‘sorry’ mompelen voor het stiltebrekende geluid van mijn dichtslaande deur.

Twee verwijzingen?

Vrij naar Exodus 16:14

‘Uitgeput en hongerig bereiken de Israëlieten de woestijn van Zin en zij beginnen hun stem te verheffen tegen Mozes omdat er nergens brood en vlees te vinden is. God vertelt Mozes dat hij de kinderen van Israël hemels voedsel zal geven dat zal regenen uit de lucht. En zo geschiedde. Toen des anderen daags de dauw opgetrokken was, bleek de woestijn bedekt met een fijn, schilferachtig laagje, alsof er rijp op de aarde laag. God gaf zijn volk manna.’

Rijd ik door Denemarken, toch wel een eindje bij die woestijn vandaan, zie ik dit bordje. Denk ik: ‘Die Mozes moest elke morgen ook een allejezus end fietsen om dat brood op te halen!’

 

Misschien is het seizoen nog niet begonnen, misschien ben ik er niet op de juiste tijd van de dag, maar het strand is uitgestorven. Drie bootjes liggen er op het droge, verder is er geen hond te zien.
Ik heb aan dat strand op m’n gemak een kopje koffie gedronken, heb links en rechts zitten turen, maar geen mens, laat staan een paar van die ordinaire…, nou ja, laat maar zitten ook. Maar als het seizoen nog lukket is, haal dat bordje dan weg!

Vanmorgen vloog ze nog…

Zevenenveertig meter hoog is de kalksteenformatie Bulbjerg, resten van een eiland dat in de oertijd uit de zee omhoog rees. En de enige vogelrots in Denemarken, waar jaarlijks tussen de honderd en vierhonderd meeuwenparen broeden.
Omhoog lopend vanaf de parkeerplaats sta ik na tien minuten boven op die rots. Geen vogel te zien! Er is een bunker (er zal eens geen bunker zijn), met binnen een dik vogelboek met afbeeldingen. Ik blader het even door, maar kan er niet warm of koud van worden. Da’s meer iets voor die twee vogelspotters die ik onderweg zag staan. Fototoestellen op statief en telelenzen van het maatje thermoskan.

Ik stap weer naar buiten en tuur naar de lucht. Ik zie mezelf daar ineens staan. Thuis boeit die hele natuur me voor geen cent: ik vind het al vervelend dat het gras weer begint te groeien, want dan moet ik weer maaien. Thuis kan ik met moeite een merel van een kraai onderscheiden, en hier sta ik te loeren waar die in de reisgids beloofde meeuwen zijn.

Het is hier een beschermd natuurreservaat. Overal staan borden die je er op wijzen niet buiten de aangegeven paden te gaan. Het wandelgebied is verder afgezet met om de tien meter een klein paaltje (gelukkig geen prikkeldraad of hekken!), dat aangeeft niet verder te gaan.
‘Tsja, Frits’, begin ik mezelf moed in te spreken, ‘je zult toch over die trap naar beneden moeten om die vogelrots vanaf het strand te bekijken.’ ‘Ja maar’, sputtert mijn luie alter ego tegen, ‘gisteren heb ik ook al zo door het rulle zand lopen ploeteren!’ ‘Wil je die meeuwen nou zien of niet? Ben je nou alleen maar hier naartoe gereden om boven op die rots te staan?’ ‘Goed, ik ga al, maar niet achteraf zeuren, hè? Bijna vijftig meter naar beneden, prima, maar bedenk, dat je ook weer terug omhoog moet.’

Ik leg mijn zeurende alter ego het zwijgen op en daal af naar het strand. En daar zitten ze dan: de meeuwen uit de reisgids. Tenminste, na een poosje zitten ze er weer, want als ik de rots nader, vliegt het merendeel kwaad krijsend op. Een fraai gezicht, al die meeuwenpaartjes op die volgescheten rots. Indrukwekkend. Dat is ook de steile duintrap terug omhoog. ‘Ik heb je toch gewaarschuwd?’, zeurt een stemmetje in m’n kop. Ik kan niet eens antwoord geven, zo loop ik te zwoegen…

Zevenduizend bunkers

De door de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog gebouwde Atlantic Wall telde in Denemarken maar liefst zevenduizend bunkers. Logisch, als je bedenkt, dat dit land aan beide kanten door zee wordt omgeven, die ‘beschermd’ moet worden tegen geallieerde invallen. Veel van die bunkers zijn inmiddels deels of geheel onder het zand verdwenen, maar -langs de kust rijdend- zie ik er nog opvallend veel staan.

Eerder bezocht ik het bunkercomplex van Bangsbo Fort. Daar keek ik mijn ogen al uit, maar hier in Hanstholm, is het nog vele malen indrukwekkender. Aan een van de grootste bunkers van Denemarken is een museum ‘geplakt’. Mooi. Interessant. Maar de eigenlijke bunker is helemaal ‘origineel’ ingericht. Ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan, dat die soldaten ook in zo’n bunker lééfden. Dacht, dat ze de hele tijd alleen maar door die spleet zaten te turen of de vijand er aankwam. Naïef natuurlijk: ik zie slaapzalen, doucheruimtes, lucht- en waterzuiveringsinstallaties, de munitieopslag, kortom, ik krijg een prima beeld van het leven in zo’n bunker. Eye opener!

Mange tak, Kristina!

‘Prachtig museum, Kristina. Ik ben diep onder de indruk.’
Na mijn rondgang door het Bunkermuseum blijf ik nog even kletsen bij kaartjesverkopende Kristina. ‘Zoals ik al zei: diep onder de indruk’, herhaal ik, ‘alleen jammer dat de koffiebar gesloten is, want ik heb reuze trek gekregen in een kopje kaffe.’
‘Maar er hangt een automaat, hoor’, zegt ze, ‘maar nee, da’s geen lekkere koffie. Wacht, ik heb net voor mezelf een verse pot gezet. Ik haal even een kopje voor je.’
Ze gaat haar kantoortje in en zet even later een mok dampende koffie voor me neer. ‘Melk en suiker heb ik niet’, verontschuldigt ze zich.

We raken aan de praat over mijn reis door Denemarken, mijn voorkeur voor overnachtingen ‘in het wild’ en ik spreek er mijn spijt over uit, dat er bij de parkeerplaats van het museum een bordje staat, dat het verboden is daar te overnachten.
‘Je gaat me toch niet vertellen, dat je hier zou willen overnachten?’, doet Kristina verbaasd. ‘Hier, op een parkeerplaats. Dat vind ik nou helemaal niet passen bij zo’n old hippie! Of moet ik gipsy zeggen?’
Old hippie? Gipsy?
‘Ja, je doet me sterk denken aan mijn eerste man, een crazy Frenchman. Hij zal nu ongeveer even oud zijn als jij. Maar eh… dat overnachten: ik weet wel een betere plek om te slapen.’
Ze gaat haar kantoortje weer in, ik hoor een apparaat zoemen en even later legt ze een kopie van een kaartje van de omgeving voor me neer. ‘Kijk’, legt ze uit, ‘je gaat terug naar de rotonde. Daar ga je linksaf richting Vigsø. Staat op de borden. Als je door het dorp heen bent, moet je goed opletten, want al snel zie je een onverharde weg naar links. Die ga je in en je rijdt helemaal tot aan de kust, daar waar je niet verder kunt. Dan slaap je aan zee, helemaal vrij en daar komt werkelijk geen mens. Lijkt je dat niet veel beter dan zo’n stomme parkeerplaats?’ Helemaal vrij en er komt geen mens? Ik ben al verkocht!
‘En moet je ook niet lunchen?’, gaat Kristina nog even door. ‘Hou’ je van vis? Want je bent nu in Hanstholm, da’s een vissershaven, dus dan moet je vis eten!’
Ze pakt een pen en een papiertje en schrijft een adres voor me op.
‘Alsjeblieft, de beste plek in de stad. En neem daar de -wacht ik schrijf dat er even bij- neem daar de stjerneskud. You’ll never forget it, old hippie!’
Er melden zich nieuwe bezoekers aan de balie. Kristina moet weer aan het werk. Ik drink mijn koffie op, bedank haar vriendelijk en vertrek.

Nog geen vijf minuten rijden is het naar Det Gamle Røgeri, een onooglijk, houten eethuisje aan de haven. Ik heb moeite een parkeerplekje voor m’n bussie te vinden, want het is druk. De drie tafeltjes buiten zijn bezet en ook binnen zit het gezellig vol. Ik volg Kristina’s advies en bestel de stjerneskud. Als ik mijn bord kan afhalen, begrijp ik waarom dit gerecht zo populair is hier, want op nagenoeg alle tafels zie ik hetzelfde staan: drie moten vis, twee gebakken en een gestoofd, gerookte zalm, krab, kaviaar, wat sla, tomaten en uienringen en een flinke portie dressing. Oh ja, en onder die stapel ligt een boterham. Ik eet mijn vingers erbij op. Mange tag, Kristina!

Voor ik op zoek ga naar mijn overnachtingsplekje, rijd ik nog even een rondje door de haven. Eén ding staat vast: hier kom ik ooit nog eens terug. Niet vanwege die copieuze vislunch (hoewel), maar omdat vanuit Hanstholm de veerboot vertrekt naar IJsland. En die trip ligt nog in het verschiet.*)

In Vigsø staat een man zijn tuintje te spitten. Ik stop om voor de zekerheid de juiste afslag te vragen naar ‘dat weggetje’. De man kijkt naar m’n bussie en schudt zijn hoofd. ‘Kan niet’, zegt-ie, ‘da’s een zandweggetje.’
Ik sla toch -eigenwijs en op goed geluk- een paar honderd meter verder links een onverharde weg in. Het is splitgravel. Een paar kilometer rijd ik -stuifwolken achter me- in de richting van de kust. En dan is-ie daar: de zee! Verder gaat het weggetje niet, want het wordt een zand-wandelpaadje. Verder hoef ik ook niet. Wat een plek weer! Had ik al gezegd mange tak, Kristina?

*) Foutje: later -bij mijn voorbereiding van mijn campertrip naar IJsland- kom ik er achter, dat die veerboot niet vanaf Hanstholm, maar vanuit het noordelijker gelegen Hirtshals vertrekt.

Zondag rustdag

Gelukkig is het nog geen broedtijd, anders had ik de schitterende weg dwars door het Hanstedereservaat niet mogen rijden. Nu slinger ik kilometers lang door een landschap van duinen, veen en moerassen, de kern van het 50 vierkante kilometer grote, onbewoonde nationale park Thy.
Bij Vilsund rijd ik over de vierhonderd meter lange brug het eiland Mons op, bij Ginnerup -aan de andere kant van het eiland- loop ik vast bij het veer naar Næssund.
Færgen indstillet staat er op de slagboom die de pont afsluit. Ik bestudeer het bord met de vaartijden: op zondag -vandaag dus- heeft het veer vanmorgen om kwart over acht een oversteek gemaakt. De eerstvolgende afvaart is vanmiddag om kwart over zes. Het is elf uur. Ik heb geen zin het eiland weer te doorkruisen en om te rijden over de brug.
Naast de veerboot is een smal weggetje naar een trailerhelling. Ik trotseer de bulderende wind en ga kijken op het eind van die helling. Daar staan wat bankjes, daar zou ik net kunnen draaien met dat bussie van me.

Zondag rustdag dus.
Min of meer gedwongen, maar dat maakt me niet uit. Kan geen kwaad, zo’n dagje rustig aan. Leuk plekje eigenlijk wel om te overnachten. Ik loop even mijn voorraad na: precies vier boterhammen heb ik nog en twee plakken kaas. Nou ja, een halve plak per boterham dan maar en een flinke lik pittige dijonsennep. Sinaasappelsap voor morgenochtend heb ik nog voldoende en als buiten de deur eten vanavond niet lukt, trek ik wel een blik soep open.
Die bulderende wind zal toch vannacht wel gaan liggen? M’n bussie staat op dit moment behoorlijk te schudden. En kent dit water hier eigenlijk eb en vloed? En als dat zo is, hoop ik dat het nu hoog water is, want de schuimkoppende golven slaan op zo’n metertje of acht vanaf mijn voorwielen stuk tegen de keien. Nou ja, zoals zo vaak: ik zie het allemaal wel.

Ik zie het allemaal wel? Ik begin te twijfelen of ik dat bord bij die veerboot wel goed begrepen heb. ‘De ferry?‘, zegt de man bij het huis waar ik heb aangeklopt, ‘de ferry vaart vandaag helemaal niet.’ ‘Is dat vanwege de harde wind en als die gaat liggen, kan ik dan morgen naar de overkant?’, opper ik.
Het blijkt helemaal niks met de wind te maken te hebben. Die veerboot is niet alleen vandaag gestremd, die veerboot is voor onbepaalde tijd helemaal uit de vaart. ‘Vanwege een duur onderdeel van de motor’, legt de man uit, ‘maar het komt de regering wel goed uit, want ze willen eigenlijk dit veer helemaal opheffen. Het kost namelijk twee miljoen kronen per jaar om het in de vaart te houden. U snapt, dat wij van Mons fel tegen dat opheffen zijn, want dan is de enige verbinding met het vasteland de brug bij Nykøbing nog!’.
En voor mij ook, denk ik. Morgen diezelfde vijftig kilometer terug naar die brug dus en omrijden om mijn route weer op te pikken.

‘U ziet, waar ik sta met mijn camper. Kan ik daar overnachten? Ik bedoel: heb ik te maken met eb en vloed? Houd ik daar droge voeten?’
De man schiet in de lach. ‘Nee mijnheer’, stelt-ie me gerust, ‘dit is de Limfjord, hè. Door de harde wind van vandaag wordt het water uit de Noordzee wat omhoog gestuwd, maar hoger dan nu komt het niet. Maar ziet u die P even verderop? Daar is een parkeerplaats. Staat u ook mooi aan het water, maar meer beschut tegen de wind.’
Ik beloof er even een kijkje te gaan nemen, maar ik heb nog twee laatste vragen. Of er ook een camping is op het eiland, want -dat zeg ik er niet bij- mijn haar lijkt wel touw door die zeewind en moet nodig gewassen. Een camping is er inderdaad: in Nykøbing, bij de brug. De enige camping van het hele eiland. ‘Enne… een restaurant of iets dergelijks, is dat een beetje in de buurt?’ Het dichtstbijzijnde blijkt hier twintig kilometer vandaan te zijn…

De parkeerplek waar de man het over had, ligt inderdaad meer beschut, maar bestaat helemaal uit grasland. Dat durf ik toch niet aan na de overvloedige regenval van afgelopen nacht en ik besluit op mijn huidige plekje te blijven staan. Dan maar een beetje schudden in de wind. Dat touwhaar van me komt morgen wel goed. En vanavond dus goulashsoep.

In de loop van de middag verdwijnt het magere zonnetje en betrekt het. Niet veel later begint het te regenen. Regenen? Hozen! De scheiding tussen lucht en water is nog nauwelijks te zien. De ruiten van mijn cabine beslaan door de condens. Wat een geluk, dat ik vanmorgen niet naar dat parkeergraslandje ben verhuisd!

Het wordt niet meer droog en ’s avonds besluit ik dan ook -logisch toch?- dat dit geen weer is voor goulashsoep. Ik berg de soep op en pak uit mijn noodmaaltijden-voorraadkrat een blik onvervalste Kung Fu nasi. Eitje erbij bakken en smikkelen!
En zit ik nu neerslachtig naar die gestaag vallende regen en die hoog opgestuwde golven te kijken? Welnee. Ik heb het naar mijn zin hoor: zo’n tutteldag in mijn knusse, warme bussie. En als het morgen nog steeds regent, nou, dan regent het morgen nog steeds. Moet natuurlijk geen dagen duren, want dan gaat de lol er af.

Humor!

Regelmatig zet ik foto’s van mijn reis op Facebook.
Daar komen van diverse ’thuisfronten’ reacties op.
‘Mooie foto’, ‘Leuk plekje’, ‘Ben ik ook geweest’, enz.

Ik schiet in de lach als ik een reactie op deze overnachtingsfoto lees.

Iemand wijst me er op, dat het -waar ik nu sta- wel eens heel erg lang kan duren voor ik aan de overkant ben, omdat ik op de verkeerde pier sta te wachten om aan boord van de veerboot te gaan. Humor!

Dagverslag

03:12
Wakker geworden door de bulderende wind en plenzende regen. M’n bussie staat onwijs te schudden. Wakker geworden ook vanwege kromtrekkende pijn in mijn darmen. Mijn betere-ik begint meteen te koeren: ‘Je moest toch zelf gisteren zo nodig op het eind van die pier te blijven staan? Ik heb je nog gewaarschuwd. En heb ik ook niet gevraagd of die nasi wel goed doorgewarmd was? Maar ja, je wist het allemaal weer beter…’ Ik geef mijn kussen en dat stemmetje een mep en probeer weer in slaap te komen.

05:07
Bussie en darmen gaan dermate te keer, dat ik niet meer in slaap kom. Ik houd het niet langer uit in bed, sta op, was me, kleed me aan en ontbijt (zonder koffie). Aan mijn dagelijkse medicijnencocktail voeg ik twee pilletjes imodium toe. Langzaam wordt het licht. Woeste golven beuken op de stenen voor mij. Ik vergelijk de afstand tussen m’n bussie en het water met gisteren. Dat kan toch niet? Het lijkt wel of ik aan de achterkant dichter naar het randje van de kade ben geschoven. De storm komt weliswaar pal van voren, maar mijn versnelling staat in de parkeerstand en de handrem is aangetrokken. Suggestie!

06:13
Het is net licht genoeg om te starten en met een paar keer steken van dat piertje af te komen. De voorruitaanjager staat op 4, de ruitenwisser op dubbele snelheid. Als ik voorbij het parkeergrasveldje rijd, zie ik dat het bijna helemaal onder water staat. De imodium werkt nog niet.

06:38
Het houdt op met regenen. Het klaart een klein beetje op en een waterig zonnetje probeert boven de heuvels uit te komen. Ik moet mijn stuur stevig met twee handen vasthouden, want de storm blijft. De darmkrampen ook.

07:10
Ik rijd het eiland Mons af over de brug bij Vilsund, de plek waar ik gisteren koffie heb gedronken. Moet nu niet aan koffie denken.

07:31
Aankomst in Agger, waar ik de veerboot naar Thyborø net voor m’n snufferd zie wegvaren. Ik gebruik de wachttijd om voorzichtig een bekertje heel slappe koffie te drinken. Het halve blik nasi van gisteren, dat ik in de koelkast had bewaard, kieper ik in een vuilnisbak.

08:15
Aan boord van de ferry voor een rauwe overtocht. De storm staat dwars op het schip, we deinen behoorlijk en het water van de Limfjord spoelt onder de deuren door over het dek.

08:31
Aankomst aan de overkant in de haven van Thyborø.

09:18
Broodnodige boodschappen gedaan bij de Kvickly in Lemvig.

10:23
Slap als een vaatdoek meld ik me bij de receptie van de Lemvig Strand Camping. Geheel tegen mijn gewoonte in vraag ik om een plaatsje, zo dicht mogelijk bij het toiletgebouw (…). Ik word verwezen naar een verder helemaal leeg, open veld zonder beschutting, vlak langs de Limfjord. Schitterende plek als de wind niet zo zou bulderen. M’n bussie staat weer te schudden in de storm, mijn darmen zijn nog niet tot rust gekomen. Eén lichtpuntje: ik sta dertig seconden verwijderd van het toiletgebouw.

11:32
Ik eet wat droog knäckebröd en kruip geeuwend mijn bed in. Zei mijn moeder het vroeger al niet: ‘Even naar bed, daar knap je van op. Enne… slaap je niet, dan rust je toch.

16:18
‘Dag mevrouw. Vindt u het erg als ik mijn plekje waar ik nu sta verruil voor de serviceplaats voor campers? Het waait zo hard daar langs het water, mijn hele camper staat te schudden en het is koud. Op de serviceplaats sta ik tenminste een klein beetje in de luwte.’
‘U blijft toch maar één nacht, hè. Verhuist u dan maar.’
Beter, veel beter dit plekje en… nog maar vijf seconden tot aan het toiletgebouw. Is niet per se nodig, want de pillen beginnen te werken.

Dagje op en neer

Terwijl het in Nederland prachtig weer blijkt te zijn, loop ik hier te bibberen van de kou. Buiten wel te verstaan, want binnen in m’n bussie stook ik het lekker warm. Allemaal leuk en aardig, maar toen ik gisterenavond op het metertje van de gastank keek, was die minder dan een kwart vol. Dat gaat hard. Als het zo koud en guur blijft en ik wil gerieflijk de volgende LPG-pomp langs mijn route halen, is voor die tijd mijn gas beslist op.

Ik pak de kaart erbij: bijna honderdvijftig kilometer ‘landinwaarts’ is een LPG-station in Ry. Het is toch grijs-grauw weer en het regent onophoudelijk, dus ik zet Claire-mijn-Garminnetje op snelste route, rijd -deels over de highway– naar Ry, tank daar gas en keer weer terug naar de Noordzeekust. Anderhalf uur heen, twee uur terug om hemelsbreed vierentwintig kilometer zuidelijker uit te komen vanaf waar ik vanmorgen vertrok. Maar dat is me het comfort van een lekker brandende kachel wel waard. Die zet ik vanavond met een gerust hart weer aan. ‘Op z’n rood koperen’ (en dat zei mijn vader vroeger dan weer).

Als ik Thorsminde nader, houdt het eindelijk op met regenen. Het klaart zelfs een beetje op.
Thorsminde: op kerstavond 1811 zonken hier voor de kust twee Engelse oorlogsschepen. Bij die ramp verdronken meer dan duizend mariniers. Omdat in West-Jutland lijken van drenkelingen niet op kerkhoven begraven mochten worden, kregen de schipbreukelingen een laatste rustplaats in de duinen, in de zogenaamde dødemandsbjergene. Aan de haven van Thorsminde staat het Strandingsmuseum St. George, dat een fraai beeld geeft van scheepsrampen die hier voor de kust hebben plaats gevonden.

‘Maar we hebben even verderop een prachtige camping!’, zegt het meisje achter de balie in het museum. ‘Maar daar wil ik niet heen’, werp ik tegen, ‘kijk, daar staat mijn campingwagen. Mag ik daarmee niet hier overnachten?’ ‘In ieder geval niet op de parkeerplaats waar u nu staat. Dat is vragen om problemen.’ ‘Nee natuurlijk niet’, geef ik haar gelijk, ‘maar achter het museum dan? Ik zag daar een groot terrein en dan sta ik mooi uit het zicht.’ Het meisje wuift met haar hand in de richting van het terrein: ‘Vooruit dan maar. Het is nog vroeg in het seizoen en nog niet zo druk. Maar ik weet van niks hoor!’

Als ik het terrein oprijd, zie ik dat dit het voor iedereen vrij toegankelijke buitenmuseum is. Nou ja, van het meisje mocht ik hier staan, dus ik parkeer en ben tien minuten later ‘klaar voor de nacht’. Het heeft wel wat, slapen tussen de ankers en het wrakhout van vergane schepen. Als mijn Deens toereikend zou zijn, kon ik door mijn raam de tekst op het bordje lezen bij het grote, stenen anker waar ik naast sta.

Internationale lunch

‘Kent u Otto Frello?
Vinni, van het Varde Museum, kijkt me afwachtend aan.
Otto Frello? Die zou ik moeten kennen? Ik pijnig mijn hersens.
‘Geeft niet hoor als u nooit van hem gehoord hebt; veel Denen kennen hem ook niet. Het is een schilder die hier in de buurt geboren is en pas op latere leeftijd is gaan schilderen. Hij was eerst…’
Ik luister maar met een half oor naar haar uitvoerige verhaal. Kwam helemaal niet naar dit museum voor ene Otto Frello, maar voor de tentoonstelling van huishoudelijke gebruiksvoorwerpen door de eeuwen heen. Tenminste, dat staat in mijn reisgids.
‘… en nu zijn we trots, dat we zesentwintig van zijn schilderijen in ons bezit hebben. Ze hangen boven op de eerste etage.’
Ik word me bewust van de plotselinge stilte. Vinni kijkt me vragend aan.
‘De eerste etage ja, ja’, ben ik weer bij de les, ‘enne… die gebruiksvoorwerpen, waar vind ik die?’ ‘Gebruiksvoorwerpen?’, doet Vinni verbaasd, ‘die hebben we hier helemaal niet. Wel schilderijen. Van Otto Frello. Op de eerste etage dus.’

Ach, ze is reuze aardig hoor, Vinni-van-het-museum. Of ik misschien een kopje koffie wil of thee, vraagt ze als ik de schilderijen bekeken heb. En ze zegt het zo jammer te vinden, dat ik in haar museum niet gevonden heb wat in mijn reisgids staat. We kletsen nog wat en na een poosje besluit ik op te stappen. ‘Wacht nog even’, zegt ze, ‘hier hebt u mijn kaartje. Want ik ben zelf ook kunstenares, weet u. En ik heb een eigen galerie, hier vlak in de buurt. Het adres staat op het kaartje. Vandaag werk ik hier, maar morgen ben ik in mijn atelier. Misschien vindt u het leuk langs te komen? Kunt u mijn eigen werk zien en drinken we misschien gezellig samen weer een kopje koffie. Nu ik het er over heb: lust u nog een kopje?’ Ik sla de koffie beleefd af, bedank haar vriendelijk en stap naar buiten.

Op het grote plein tegenover het museum staan allemaal kramen opgesteld. Een bord heet de bezoekers welkom op de International Market. Ik zie vlaggen van diverse landen wapperen.
‘Zeven maanden trekken we met z’n allen door heel Denemarken en Noorwegen’, zegt de koekenbakker uit Delft, ‘en gemiddeld staan we overal een week. Leuke handel hoor en het verdient lekker.’

Ik loop een rondje langs de kramen. Zie Franse kazen, Italiaanse chocolade, Belgische wafels en Finse kleding. Ik neem het er van: eet een bakje heerlijk gekruide Poolse aardappeltjes met kip, werk een Duitse Bratwurst mit Brötchen naar binnen en sluit mijn ‘lunch’ af met een echte, oer-Hollandse oliebol. Als ik even later met m’n bussie onderweg ben, beginnen mijn darmen weer op te spelen. Snap het niet.

Het Fyrskribet Horns Hev uit 1912 is het grootst bewaard gebleven vuurschip ter wereld en thans ingericht als museum- en tentoonstellingsschip. Het ligt in de haven van Esbjerg en… is gesloten.

Het hek van de Sneum Kirke is wel open. Twee mannen zijn er bezig het grind te verversen op de paden van het kerkhof.
‘Kein Problem’, zegt een van de twee, ‘niemand heeft er last van als u hier vannacht blijft slapen en hier om de hoek, in dat gebouwtje, is een toilet en kunt u zich ook wassen.’
‘Thank you’, zeg ik, ‘Ich meine: Danke!‘ (ik moet er nog aan wennen, dat de Denen in deze omgeving beter Duits spreken dan Engels).

Fødseldag

In 1948 werd het eiland Rømø door een 9,2 kilometer lange dam met het vasteland verbonden. Ik rijd over die bijna kaarsrechte Rømødæmningen op weg naar het Danmarks Mekaniske Dukkemuseum.
Het is vandaag in Denemarken Fødseldag, de verjaardag van koningin Marguerita, en dan wil je wel iets feestelijks doen, nietwaar? Het museum voor mechanische poppen lijkt me een leuk uitje. Niet dat ik veel merk van die Fødseldag, want -in tegenstelling tot onze Koningsdag- zijn er nauwelijks tot geen feestelijkheden. Iedereen moet gewoon aan het werk, kinderen zitten op school en ik zie nergens vlaggen. Het is gewoon een dag als alle andere.
‘Klopt’, had de grindscheppende man bij de kerk gisteren gezegd, ‘onze koningin is morgen jarig. Ze wordt vijfenzeventig. Dat is geen reden voor grote feesten hoor. Ja, in Kopenhagen zal er wel het een en ander gebeuren, maar voor de rest… Hoe gaat dat in Nederland dan als jullie koning zijn verjaardag viert?’ Ik leg het hem zo goed mogelijk uit. Hij hoort mijn verhaal met stijgende verbazing aan.

‘De bestemming is links’, meldt Claire-mijn-Garminnetje.
Rare plek voor een poppenmuseum: een half ingezakte boerderij en een roestig motorbootje in de tuin ernaast. Ik controleer het adres. Het klopt.
‘Het Dukkemuseum?‘, zegt de man die zijn hondje uitlaat, ‘dat heeft hier wel gestaan, maar dat is opgeheven hoor. Al jaren geleden!’ Ik verwens (voor de zoveelste keer) mijn gedateerde reisgids en rijd naar de haven. Daarheen op weg zie ik ineens grote loodsen van Klaas Puul, onze Volendamse groothandelaar in garnalen. Dat schreeuwt om een foto:

Als ik in een restaurantje bij de ferry naar het Duitse waddeneiland Syld een kop koffie heb gedronken, verlaat ik Rømø weer. Op naar Ribe, daar is een leuk speelgoedmuseum. Heb ik toch nog wat ‘fødseligs’ vandaag.

Op zo’n vijfhonderd meter van het centrum is er in Ribe een camperplaats. Ik parkeer m’n bussie en fiets naar het grote plein waar de Domkirke staat. Daar is ook het Tourist Office. Ik stap naar binnen om te vragen of het speelgoedmuseum een beetje in de buurt ligt en hoe ik er naartoe moet fietsen.
‘Hè, wat vervelend nou. En daar komt u speciaal voor naar Ribe? Dat Legetøjsmuseum bestaat al lang niet meer! Maar er zijn nog genoeg andere bezienswaardigheden, hoor. Houdt u bijvoorbeeld van wandelen? (ik houd mijn gezicht in de plooi…) Ik heb hier een gidsje in het Nederlands met een leuke stadswandeling. En dan is er natuurlijk het Kunstmuseum, het Vikingmuseum en… ach, het staat allemaal in dit boekje. Neemt u dat gerust mee en kijkt u maar wat u leuk vindt. Alleen dat speelgoedmuseum, tsja…’

Het is koud en guur in de straten van Ribe. Behalve een paar verdwaalde toeristen zijn er nauwelijks mensen op straat. Ik stop de boekjes in mijn zak, kuier wat door winkelstraten met bijna uitsluitend kledingrekken, bezoek de Domkirke en neem een kijkje in het Vikingermuseet.

Op de allereerste bladzijde van het menu in het Steakhouse aan de Domkirkeplads, lees ik dat je hier gratis kunt eten. Spis gratis? Mijn (zuinige) Hollandse hart maakt een sprongetje!
Ik kan hier een lekkere steak bestellen met aardappelen en saus naar keuze. Als ik dat op kan eten, hoef ik niks te betalen, maar kan ik het niet op, dan moet ik vijfhonderd kronen betalen. Vijfenzestig euro uitgespaard als ik dus gewoon mijn bordje leeg eet! Hoe simpel kan het zijn. Mijn bordje netjes leeg eten, is voor mij de gewoonste zaak van de wereld, dus die uitdaging kan ik met gemak aan.
Maar eh… die steak weegt wel 1300 gram. Ik begin te twijfelen. Het is kwart over twaalf. Kan ik als lunch een dikke kilo vlees op? En dan ook die aardappelen nog? Dat lijkt me iets te fødsels. Ik capituleer en bestel toch maar van de gewone lunchkaart een hell’s clubsandwich met kip en bacon. En uiteraard doen ze in dit Steakhouse daar patat en mayonaise bij… Fødseldag!

Het is een beetje onduidelijke situatie hier op de camperplek van Ribe. Het staat in de kampeergidsen vermeld als officiële camperplaats. Je mag er achtenveertig uur staan, er zijn toiletten, ik kan mijn toilet legen en drinkwater tanken. Maar er staan ook borden: camping fordbudt.
‘Ach’, zegt de Vlaamse medecamperaar, ‘waarschijnlijk menen ze dat u niet uw luifel moet uitdraaien en uw stoelen en tafel buiten zet. Wij hebben hier nochtans de voorbije nacht geslapen. Geen enkel probleem.’ Gerustgesteld maak ik m’n bussie klaar voor de nacht.

Den sidste dag

Met een beetje weemoedig gevoel start ik vanmorgen de motor: waarschijnlijk wordt dit vandaag mijn laatste dag in Denemarken. Gisteren schurkte ik al tegen de Duitse grens aan, vandaag ben ik op weg naar Padborg, de grensplaats waar ik een maand geleden de Margueritruten begon. Is het toeval, dat ik door een dorpje met de naam Fårhus rijd? Zo får is het niet meer naar hus: een dikke zevenhonderd kilometer.

 

Mooier had ik mijn reis door Denemarken trouwens niet kunnen eindigen door over de schitterende Hærvejen te rijden, de oude heerweg door de Bommerlund Plantage. Kenmerkend voor het grootste deel van mijn route. Een waardige afsluiting.

En beter had ik mijn trip niet kunnen afsluiten met het bezoek aan het Frøslevlejren, in de bossen rond Padborg. Ik parkeer m’n bussie bij de wachttoren aan de ingang van dit voormalige Durchgangslager van de nazi’s. In de oorspronkelijke bouwplannen was dit kamp geschikt voor 1500 gevangen, in april 1945 zaten hier 5500 Deense joden, zigeuners, homofielen en leden van het verzet opgesloten, wachtend op hun deportatie naar de oostelijker gelegen concentratiekampen.
Het valt me op hoe netjes en keurig onderhouden het kamp er uit ziet, alsof de barakken nog onlangs een verse lik verf hebben gekregen en de beplanting een voorjaarsbeurt heeft gehad. Zes voormalige barakken zijn ingericht als tentoonstellingsruimte. De eerste is gewijd aan het vredeskorps van de Verenigde Naties en ik word welkom geheten door een onberispelijke VN-veteraan. Zijn naam is Finn en hij vertelt me als ‘blauwe baret’ in de Gazastrook en op Cyprus te zijn geweest. Blij waarschijnlijk, dat-ie zijn verhaal weer eens kwijt kan, laat hij me -nog voor ik een stap in de eigenlijke tentoonstelling heb gezet- van alles zien en vertelt en vertelt en vertelt… Gewillig poseert hij voor me, maar het kost moeite me van hem los te weken om op eigen houtje de tentoonstelling te bekijken.
Als ik halverwege ben, word ik op mijn schouder getikt. ‘Is dit niet meer geschikt voor een foto?’ Ik draai me om. Finn heeft zich omgekleed: hij heeft zijn VN-veteranen-uniform aangetrokken. Op zijn hoofd de bekende baret, op zijn uniformjasje een indrukwekkende rij medailles. Ik ben onder de indruk, niet alleen van zijn onverholen trots op zijn uniform, maar ook dat hij zich voor ‘een betere foto’ speciaal voor mij heeft verkleed. Vanaf de tweede photoshoot wijkt hij niet meer van mijn zijde. Overal blijven we even staan, bij alles heeft-ie wel een verhaal. Ik luister beleefd, maar heb het eigenlijk zo langzamerhand wel gezien. Na een veel, heel veel langere tijd dan ik van plan was deze barak te bezoeken, dank ik Finn hartelijk. Hij duwt me nog een handjevol stickers in mijn handen en dan nemen we afscheid.

Bizar: halverwege het kampterrein zie ik een bordje naar de Frøslevlejrens Efterskole. Een school, hier op dit terrein?
‘Ja’, zegt de leraar die zojuist uit een van de gebouwen van de skole komt, ‘ik kan me voorstellen, dat u daar van opkijkt. Wij zijn een upper secundary boarding school. In die grote barak waar ik net uit kom, zit onze school. In vier andere barakken hebben we studentenkamers en onze administratie.’ ‘Ja maar, een school? Op deze plek?’
‘Bewust voor gekozen’, zegt de leraar, ‘de key words van onze opleiding zijn (hij trekt een serieus voorlichtingsgezicht en haalt even diep adem), de key words zijn vrijheid, verantwoordelijkheid, wederzijds vertrouwen en begrip voor de natuur, de cultuur en de geschiedenis van deze speciale plek.’
‘Mooi, maar eh… mag ik die school ook bekijken?’
‘Natuurlijk. Ga gerust uw gang. Dat doen wel meer bezoekers van het museum.’
Ik stap de ‘schoolbarak’ binnen en tref daar een aantal leerlingen, bezig met een studie-uur. We kletsen wat en gaan samen op de foto. Als het tijd is voor de lunch ruimen ze hun spullen op om naar de kantine te gaan. ‘Zal ik onze leraar vragen of u met ons mee mag lunchen?’, vraagt een van de leerlingen. ‘Erg vriendelijk van je, maar doe maar niet’, wimpel ik af. Ik had de man al gezien toen ik in het lokaal met de leerlingen zat te praten. Hij had met verbaasde, opgetrokken wenkbrauwen om een hoekje naar binnen gekeken. Ze maken nog een paar selfies, die meiden, en gaan dan naar de kantine. Buiten kijk ik nog een keer om. Een school. Hier. Bizar.

Om nu naar precies dezelfde camping in Aabenraa te gaan waar ik een maand geleden mijn eerste overnachting in Denemarken maakte, trekt me niet. Vijf kilometer verder zit de Frigård Camping.
‘Zoekt u zelf maar een plekje uit en laat me straks even het nummer weten, dan sluit ik de stroom aan. Ik kan u deze hoek aanbevelen, bij de nummers boven de achthonderd’, zegt de man bij de receptie.
Ondanks de meegekregen plattegrond moet ik vier keer de weg vragen naar de ‘nummers boven de achthonderd’ en nog kan ik het niet vinden. Ik prik m’n bussie uiteindelijk ergens op een bestraat plekje. Drie keer moet ik daarna aan medekampeerders de weg terug naar de receptie vragen om daar mijn plaatsnummer door te geven…
‘Tsja, u bent wel op een van de grootste campings van Denemarken’, zegt de receptionist als ik hem vertel van mijn dwaaltocht over dit kampeerdorp. ‘U heeft plaats 440 gekozen. Prima, maar dat is wel een comfort place en die zijn duurder dan de gewone plaatsen. Maar die plek is dan ook bestraat, u heeft uw eigen stroompaal en een eigen waterkraan. Maar, zoals ik al zei: iets duurder.’
‘Maar eh…’, probeer ik, ‘ik ben toch een pensionist. Ik krijg in heel uw mooie land overal korting.’ Hij glimlacht: ‘Vooruit, omdat u het bent. Ik reken de normale prijs.’

Het hoeft me aan niets te ontbreken op de Frigård Camping.
Ik kan een duik in het zwembad nemen, naast de grote speeltuin. Ik kan de sauna of het solarium bezoeken, ik kan gaan basketballen, voetballen, volleyballen of een potje jeu de boules spelen. Of ik ga naar de activiteitenhal, de tv-ruimte of de jacuzzi. Uiteraard is er ook een pizza-grill-bar en daar spreek ik, wachtend op mijn bestelling, een aantal medekampeerders.
‘Allemaal Denen hier hoor’, zeggen ze, ‘volgens mij bent u de enige buitenlander op dit moment.’ ‘En de enige doortrekkende gast’, vult een ander aan, ‘dit zijn allemaal vaste jaarplaatsen.’ Dat had ik al gemerkt toen ik over de camping dwaalde: heel veel satellietschotels, mega voortenten, grote houten vlonders ‘voor de deur’ met complete tuinstoelsetjes en keurig onderhouden plekjes met tuinbeeldjes en plantenbakken. ‘En er is van alles te doen hoor’, zegt de vrachtwagenchauffeur (Ah, u bent Hollander! Kent u Utrecht?), ‘u hoeft zich niet te vervelen!’
Doe ik ook niet. Ik neem een rustdag. Doe niet veel. Maak mijn tegoed op van mijn Deense internetdongle en ga dan over op het gratis internet van de camping. Kijk naar een Nederlands journaal. Download de dikke weekend Volkskrant. Werk mijn website bij. Kijk naar mijn email. Wissel mijn Deense kronen om. Stop weer euro’s in mijn portemonnee. Zit ik misschien al een beetje in de thuismodus?

Finale

Het zit er op, mijn rondje Denemarken.
Ik ben weer terug in Padborg waar ik 31 dagen geleden het land ben binnengekomen. Inclusief de afstanden over water met de ferries tufte ik 4911 kilometer door Denemarken. Dat is beduidend meer dan de 3700 kilometer die de Margueritruten lang is, maar die route heb ik dan ook niet exact gevolgd. Eerlijk gezegd, miste ik wel eens een bordje en vaak liet ik Claire-mijn-Garminnetje het werk doen. Het was er niet minder mooi door.

En hoe zag ‘mijn’ Margueritruten er uit?
Bij Padborg, dat zo’n beetje op de helft van route 7 ligt, ben ik een dikke maand geleden ‘rechtsaf’ geslagen door Als en Zuid-Jutland. Daarna kwamen de overige eilanden aan de beurt: route 5 door Langeland en Zuid-Funen, met halverwege een ‘uitstapje’ heen en weer naar Ærø (route 6), vervolgens Møn, Lolland en Falster (route 4), Oost- en Zuid-Seeland (route 3), Noord-Seeland (route 2) en West-Seeland (route 1). Aansluitend voerde route 12 me dwars door Funen en kwam ik bij route 11 het vasteland van Oost-Jutland weer op. Ik maakte een uitstapje naar Billund om vervolgens route 10 op te pakken door Jutland. Na een rondje Aalborg reed ik verder noordwaarts naar Skagen, de meest noordelijke stad van Denemarken. Route 9 (Noord van de Limfjord) en route 8 (de Noordzeekust van Jutland) voerden me zuidwaarts en terug bij route 7, waar ik de ‘linkerhelft’ nog te rijden had om weer bij mijn startpunt Padborg uit te komen.

Veel vakantiegangers zien Denemarken als land waar je (zo snel mogelijk) doorheen reist, op weg bijvoorbeeld naar Noorwegen of Zweden. Maar Denemarken is zo de moeite waard!
Neem bijvoorbeeld de diversiteit in landschappen. Ik reed afwisselend door akkergebieden, oerbossen, duinen, heuvels en langs zeeën en meren. Ik bezocht de eilanden, met Ærø als absoluut toppertje. Ik toerde langs de oost- en westkust, waarbij de route langs de Oostzee mijn favoriet werd: zo ruig, zo woest, zoveel minder toeristisch dan de Noordzeekust ook. Of moet ik zeggen: anders toeristisch? Het verschil zit hem wellicht in de herkomst van die toeristen. De Oostzeekust wordt voornamelijk bezocht door Noren en Zweden, terwijl de Noordzeekust de voorkeur heeft van veel Duitse vakantiegangers. En dat merk je aan alles. De ‘Duitse’ kant sieht so ganz anders aus.
Ik reisde vroeg in het seizoen. Dat had als nadeel, dat veel bezienswaardigheden nog gesloten waren en dat de natuur nog kaal was. Maar wat een schitterende groene waas kreeg diezelfde natuur naarmate mijn reis vorderde! En wat was het heerlijk in dit vroege jaargetijde door dit land te trekken, voor het massatoerisme op gang is gekomen.

En wat heb ik –voor meer dan de helft- op overwegend schitterende ‘wilde’ plekken overnacht. ‘Dat is goedkoper natuurlijk’, zei iemand onderweg tegen me. Ik heb hem uitgelegd, dat het geen kwestie van geld is, maar van vrijheid. Geen gluurburen zoals op een camping, doen en laten waar ik zin in heb, met niemand rekening te hoeven houden. Mijn rollo’s open laten en het ’s avonds donker zien worden. In m’n blote kont door mijn huis op wielen lopen. Zonder anderen te hinderen mijn schuifdeur open en dicht kunnen doen (want wat maakt dat ding, zeker de mijne die een beetje uit het lood hangt, een herrie als ik hem met een dreun in het slot moet smijten.) Ik kan me heel goed voorstellen, dat medekampeerders zich daar aan ergeren. Nee, lekker vrij staan, ongehinderd met de deuren slaan en ’s morgens in alle vroegte weer vertrekken, niet gehinderd door de slagboom van een camping.
Dat ik daar trouwens zo van geniet, is eigenlijk best bijzonder. Ook de vergelijking met mijn thuissituatie gaat behoorlijk mank. In mijn huis omgeef ik me het liefst met zoveel mogelijk comfort en apparatuur (hoe meer knopjes, hoe liever) en heb ik behoefte aan ruimte. In m’n bussie geniet ik van dat getuttel op een klein oppervlak, mis ik dat comfort van thuis voor geen meter, zelfs niet na een maand ‘behelpen’.

Het is mooi geweest: een reis met een zilveren randje.
Vanwege de schitterende landschappen, de prachtige natuur, de leuke binnendoorweggetjes en alle fraaie, kleine dorpjes waar ik doorheen reed. En de mensen niet te vergeten.
Ach, die man bij dat kerkhof met zijn bosje tulpen, het gezelschap van de Rotaryparty, Peer van de camping waar ik uit de modder moest worden getrokken, de Amerikaanse professor in het Vikingmuseum, die Hollandse kerel die me spontaan een koud biertje gaf, mange-tak-Kristina natuurlijk, het snoezige treintjesechtpaar, Constanza, the circus-queen, Bodil en Niels Peter van de lentebrunch en de talloze mensen die me hulpvaardig de weg wezen, me een kop koffie aanboden en me van informatie voorzagen.

Ik zal weer moeten wennen als ik straks thuis ben.
Ga dat Deense gehøtsefløts nog missen. Mijn ontbijt met kryderboller, belegd met appelsin & gulerod marmelade (de plakjes øntbøtkøk van AH zijn allang op…). Mijn skiveskaret ingolf rugbrød boterhammetjes, met plakjes pølse of ost. Weer gewoon koffiemelk in m’n mok in plaats van kaffefløde. En niet meer buiten de deur eten, maar zelf koken. Wanneer kan ik weer op stap?

Naar huis?

Morgen dus de grens over en naar huis.
Naar huis? Al een paar dagen spookt mijn Mahnreise*), die ik in januari maakte, door mijn hoofd. Mahndorf, Mahnburg en Mahnbrück stonden toen op het programma. Door omstandigheden is het toen alleen bij Mahndorf gebleven. Wat let me om dat reisje nu nog even af te maken? Per slot van rekening zit ik al bijna in Noord-Duitsland.

Ik controleer mijn voorraad medicijnen en rookwaar (in die volgorde!): ruim voldoende. Ik open mijn computerprogramma waarmee ik al mijn reizen voorbereid en stippel wat routes uit. En kijk, dat valt niet tegen: als ik van Padborg naar huis rijd, is dat 728 kilometer. En van Padborg via Mahnburg naar Mahnbrück is het maar 698 kilometer. Dat is bijna lood om oud ijzer! Ja, krom redeneren en naar mezelf toerekenen, kun je aan mij wel overlaten; voor het gemak ‘vergeet’ ik natuurlijk maar even dat ik vanaf Mahnbrück nog naar huis moet. Even rekenen: 728 km. Dat is precies even veel als van Padborg naar huis. Ik zei het toch: lood om oud ijzer! Claire-mijn-Garminnetje krijgt morgen een nieuwe taak: breng me naar Mahnburg!

*) Lees: 2015 Camper Mahnreise

(more or less) Translate »